ECLI:NL:CRVB:2023:470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
22/1858 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op ZW-uitkering wegens ongewijzigde medische beperkingen en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 19 juni 2018 ziekmeldde na een botsing, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) in 2019, waarbij zijn medische beperkingen werden vastgesteld, werd de uitkering per 3 augustus 2019 beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 30 september 2019, waarna hij opnieuw in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat zijn medische situatie per 21 juli 2020 ongewijzigd was ten opzichte van de eerdere beoordeling en dat hij geschikt was voor de bij de EZWb geselecteerde functies.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en herhaalde zijn standpunten, waaronder dat hij meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2019 was vastgelegd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering, omdat de medische beperkingen ongewijzigd waren en appellant geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen werd afgewezen, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

22.1858 ZW

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 mei 2022, 21/2197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C.M. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bezorger van witgoed voor
39,77 uur per week. Op 19 juni 2018 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een botsing. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant met ingang van 3 augustus 2019 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2019 niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als bezorger van witgoed , maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. De schatting is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), administratief medewerker (document scannen) en inpakker (handmatig).
1.3.
Appellant heeft zich op 30 september 2019 opnieuw ziekgemeld wegens lichamelijke klachten en psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 30 december 2019 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Op 14 juli 2020 heeft appellant telefonisch contact gehad met een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant zich op 30 september 2019 met dezelfde ‘whiplash-achtige’ klachten en psychische problematiek ziek heeft gemeld als bij de EZWb-beoordeling per 3 augustus 2019 en dat het medisch beeld onveranderd is. Appellant is naar de mening van de arts ten onrechte geaccepteerd voor de ZW omdat bij de eerstelijnsbeoordeling de verkeerde maatstaf (bezorger van witgoed ) is aangehouden. De arts heeft appellant belastbaar geacht conform de FML van 6 mei 2019 en onverminderd in staat geacht alle in het kader van de EZWb geselecteerde functies te vervullen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2020 vastgesteld dat appellant per 21 juli 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2020 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 maart 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 17 november 2020 lichamelijk onderzocht en daarnaast psychisch oriënterend onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de FML van 6 mei 2019 nog van toepassing is.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch standpunt van de (verzekerings)artsen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de medische rapporten blijkt dat appellant dezelfde klachten ervaart als ten tijde van de EZWb en waarvoor in de FML van 6 mei 2019 beperkingen zijn aangenomen. In deze FML zijn vanwege de stressklachten van appellant beperken aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt is dan is vastgelegd in de FML van 6 mei 2019. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat uit een door appellant in beroep ingebrachte brief van 14 januari 2022 van psycholoog drs. O. ur Rahman, bij wie appellant in februari 2021 in behandeling is gekomen, blijkt dat appellant bij de intake gediagnosticeerd is met PTSS en een depressieve stoornis eenmalig matig. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat appellant, zoals door hem is bepleit, ook op 21 juli 2020 PTSS-klachten zou hebben gehad. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de diagnose PTSS op zich ook niet maakt dat de FML niet correct zou zijn, omdat voor de vaststelling van arbeidsongeschiktheid niet een diagnose bepalend is, maar de beperkingen. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij op psychische gronden meer beperkt is. Met betrekking tot de fysieke klachten van appellant heeft de rechtbank overwogen dat de (verzekerings)artsen zijn fysieke klachten hebben beoordeeld als aan whiplash type I-II toe te schrijven klachten. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij wegens zijn lichamelijke klachten sterker beperkt moet worden geacht dan in de FML van 6 mei 2019 is vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de (verzekerings)artsen voldoende gemotiveerd dat voor een urenbeperking op energetische of preventieve gronden geen aanleiding bestaat omdat er geen ziekte is gebleken waarmee een afgenomen energetische reserve kan worden verklaard dan wel een ziekte waarbij appellant meer gaat doen dan hij aankan. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank eveneens afdoende gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat er geen sprake is van opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, afhankelijkheid in het dagelijks leven, onvermogen tot persoonlijk of sociaal functioneren een sterk wisselend patroon van mogelijkheden of risico op verlies van (huidige) mogelijkheden binnen drie maanden.
2.2.
De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de (verzekerings)artsen bij het vaststellen van zijn beperkingen ten onrechte geen gebruik hebben gemaakt van het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II (protocol WAD I/II) of van de evaluatietesten genoemd in het door het AMC in 2015 gepubliceerde “Update van de Kennis over Whiplash Diagnose, Prognose, Interventies en Patiënten Perspectief” van 30 november 2015. In dat verband heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak van de Raad, waarin is bepaald dat een verzekeringsgeneeskundig protocol als hulpmiddel dient voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek (zie de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1572). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat in een geval waarin de maatstaf `zijn arbeid' gevormd wordt door de in het verleden in het kader van een WIAbeoordeling geselecteerde functies, niet relevant is of die functies nog bestaan ten tijde van de ongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW (zie de uitspraak van de Raad van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3565). Dat de functies in dit geval zijn geduid in het kader van een EZWb in plaats van een WIA-beoordeling, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij op 21 juli 2020 meer beperkt was dan vastgelegd in de FML van 6 mei 2019. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij voor zijn psychische klachten vanuit zijn huisarts/POH is doorverwezen naar psycholoog Ur Rahman. De door deze psycholoog in de medische informatie van 14 januari 2022 beschreven klachten waren ook aanwezig per 21 juli 2020. Appellant benadrukt dat er slechts een aantal maanden gelegen is tussen de datum in geding en het tijdstip waarop hij in behandeling is gekomen. Appellant geeft dienaangaande aan dat er tijd verloren is gegaan door de corona-epidemie en door de wachtlijst bij de psycholoog. Appellant kan zich daarnaast niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de diagnose PTSS niet bepalend is voor de beperkingen. Appellant mist een vertaalslag van zijn PTSS-klachten naar beperkingen. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn afgenomen energetische reserve wel degelijk verklaard kan worden door zijn whiplash en dat volgens het protocol WAD I/II de werktijden een aandachtspunt zijn bij deze diagnose. Appellant heeft herhaald dat het Uwv bij de beoordeling onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het protocol WAD I/II en heeft gemotiveerd aangeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Tot slot heeft appellant herhaald dat het Uwv had moeten toetsen of de bij de EZWb geselecteerde functies nog voldoende actueel zijn op de datum in geding. Appellant heeft de Raad verzocht om een medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet weer is gaan werken en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. Onder ‘zijn arbeid’ als hiervoor bedoeld wordt in dat geval verstaan de bij de EZWb geselecteerde functies.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 21 juli 2020 geen recht had op een ZW-uitkering omdat de medische beperkingen van appellant per 21 juli 2020 ongewijzigd zijn ten opzichte van de EZWb en appellant onveranderd geschikt is voor de bij de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 augustus 2022 ten aanzien van de PTSS-klachten overwogen dat uit de informatie van psycholoog Ur Rahman niet blijkt van afwijkingen door ziekte op grond waarvan appellant meer beperkt is dan aangenomen in de FML van 6 mei 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich niet vinden in het standpunt van appellant dat de diagnose PTSS tot meer beperkingen leidt en dat er een vertaalslag had moeten plaatsvinden van de PTSS-klachten naar beperkingen. In het verzekeringsgeneeskundig rapport van 4 maart 2022 is naar aanleiding van de informatie van de psycholoog van 4 januari 2022 gemotiveerd uiteengezet dat de diagnose PTSS de conclusie die op basis van de anamnese en de onderzoeksbevindingen is getrokken niet anders maakt en dat in de FML al voldoende met beperkingen op stressbelasting rekening is gehouden. Met betrekking tot de door appellant gestelde afgenomen energetische reserve door whiplash, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de omstandigheid dat het protocol WAD I/II de arbeidsduur als aandachtspunt noemt, niet inhoudt dat dit ook in alle gevallen tot arbeidsbeperkingen moet leiden. De anamnese, bevindingen en dagactiviteiten van appellant gaven geen houvast voor een beperking in de arbeidsduur. Het protocol WAD I/II noodzaakt evenmin tot het bij de beoordeling betrekken van de depressieve gevoelens, het slecht slapen en emotionele labiliteit, die ontstaan zijn na de botsing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat hij op de overige onderdelen van de FML (meer) beperkt is en toegelicht dat appellant voor de geclaimde beperkingen geen onderbouwing heeft gegeven en de voorhanden medische informatie geen afwijkingen door ziekte laat zien die tot meer beperkingen aanleiding geven dan vastgesteld in de FML van 6 mei 2019. Er bestaat geen aanleiding om aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
De Raad heeft in de informatie van psycholoog Ur Rahman van 25 januari 2023 en de aanmelding begin januari 2023 voor een behandeling bij Rob Talens neurofasciaaltherapie geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum die in deze zaak in geding is. Voormelde informatie dateert van ver na de datum in geding. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap