ECLI:NL:CRVB:2023:475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
22/1992 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ziekengelduitkering aan appellante, die zich op 16 augustus 2018 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Appellante ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) door een verzekeringsarts in juni 2019, werd appellante belastbaar geacht met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante 100% van haar maatmaninkomen kon verdienen, maar door een administratieve fout werd haar ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.

In juni 2020 vond een beoordeling plaats op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij werd vastgesteld dat appellante met ingang van 19 juli 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat er geen reden was voor een verdergaande urenbeperking op basis van energetische gronden. De Raad concludeerde dat de FML op juiste wijze was vastgesteld en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet meer recht had op ziekengeld.

Uitspraak

22.1992 ZW

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2022, 21/678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Sarier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sarier. Tevens is verschenen E. Taskin, als tolk, en een zoon van appellante. Het Uwv is – met bericht – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 16 augustus 2018 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Zij ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 5 juni 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Wegens een administratieve fout heeft het Uwv geschreven dat appellante minder dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en bij besluit van 21 juni 2019 de ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) verricht. Op 11 juni 2020 heeft een telefonisch spreekuurcontact tussen appellante en een verzekeringsarts plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft een FML opgesteld, gedateerd op 11 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 0% bedraagt. Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 19 juli 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 2020 heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, de stukken in het dossier en het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 4 januari 2021. Dat er geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. In het aanvullende rapport van 28 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen reden was om een fysiek spreekuur te laten plaatsvinden, omdat appellante heeft verklaard dat haar klachten nog min of meer hetzelfde zijn als tijdens het spreekuur van een jaar daarvoor. Uit de beschikbare gegevens kan ook niet worden afgeleid dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per de datum in geding. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, legt tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van het Uwv onvoldoende gewicht in de schaal. De verzekeringsartsen hebben deugdelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt te achten is en op welke punten niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 november 2021 toegelicht dat de door appellante in beroep ingediende medische stukken goed inhoudelijk aansluiten bij de verzekeringsgeneeskundige rapporten en dat met de medicatie van appellante en daaraan gerelateerde bijwerkingen voldoende rekening is gehouden.
Uit de door appellante in beroep overgelegde indicatie in het kader van de Wet
maatschappelijke ondersteuning (WMO) kan niet worden afgeleid dat appellante meer beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Voor een indicatie in het kader van de WMO geldt een ander beoordelingskader dan voor het vaststellen van beperkingen in het kader van de ZW. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
De geduide functies zijn passend voor appellante. Vergelijking van het inkomen dat zij in de geduide functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij verdiende voordat zij ziek werd, geeft een verdiencapaciteit van meer dan 65%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat tijdens de gehele ziekteperiode ten onrechte nooit informatie bij derden is opgevraagd. Haar beperkingen zijn niet juist ingeschat. Appellante verwijst naar het verslag ondersteuning en behandeling van 25 april 2022 van het ASVZ dat zij in beroep heeft overgelegd. Hieruit blijkt dat appellante al langer psychische klachten heeft. Ook zijn er chronische lichamelijke klachten. Het totaalbeeld levert een enorme beperking op voor het verrichten van arbeid. Dit is ook tijdens datum in geding aan de orde. Verwezen wordt naar een brief van de huisarts van 12 mei 2022.
Het Uwv kon niet volstaan met een beoordeling zonder spreekuurcontact. De verslagen van de telefonische spreekuren geven een vertekend beeld over de situatie van appellante en de onderliggende problematiek. De opmerking dat de indrukken van appellante tijdens de telefoongesprekken geen aanwijzingen geven voor aandacht- of concentratiestoornissen, is onvoldoende zorgvuldig en kan niet worden gevolgd. Gelet op de klachten en beperkingen van appellante zou sprake moeten zijn van een urenbeperking.
De medicijnen die appellante gebruikt in combinatie met haar pijn en slaapproblemen zorgen er verder voor dat zij uitgeput en erg suf is. Dat levert overdag dan ook een verhoogd risico op psychische spanningen, geïrriteerdheid, trillingen, zwakke spieren en schaamte. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een verslag ondersteuning en behandeling van ASVZ van 9 januari 2023 ingebracht.
De geduide functies zijn niet geschikt. In alle functies moet er geconcentreerd gewerkt worden en is er sprake van wisselende uitvoeringshandelingen. Ook is er sprake van hoog handelingstempo, priegelwerk en geforceerde hoofdbewegingen. Daarnaast spreekt appellante niet goed Nederlands.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv verwijst naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 augustus 2022 waarin de geschiktheid van de functies nader is onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Met betrekking tot de grond van appellante dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest, overweegt de Raad dat voldoende is gemotiveerd dat in dit geval van een fysiek spreekuur afgezien kon worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 april 2022 geschreven dat appellante in 2019 is gezien door een geregistreerd verzekeringsarts. Diezelfde verzekeringsarts heeft in 2020 een telefonisch spreekuurcontact gehad met appellante, waarin appellante heeft aangegeven dat haar situatie niet wezenlijk is veranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van het gestelde in het bezwaarschrift en het dossier geen aanleiding gezien om appellante uit te nodigen voor een fysiek spreekuurcontact. Hij heeft appellante gesproken tijdens de telefonische hoorzitting, waarbij de schoonzus van appellante als tolk aanwezig was. Er was een goed en volledig beeld van de beperkingen van appellante en de medische stukken bevestigen het beeld dat de verzekeringsartsen van appellante hebben. Ter zitting is van de kant van appellante bevestigd, dat alle medische informatie van behandelaars in het dossier aanwezig is.
4.2.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML. Uit wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, blijkt niet dat zij meer of anders beperkt is dan door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep een brief van haar huisarts van 12 mei 2022 ingebracht. Deze brief bevat geen nieuwe gegevens over de in geding zijnde datum. De doorverwijzing naar Cyria en het medicijngebruik waren al bekend bij het Uwv en zijn ook meegewogen in de beoordeling. Het verslag ondersteuning en behandeling van
9 januari 2023 werpt geen nieuw licht op de zaak omdat het verslag geen betrekking heeft op de datum in geding.
4.2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om een verdergaande urenbeperking op basis van energetische gronden aan te nemen. Appellante heeft niet medisch onderbouwd dat zij zo’n lange tijd nodig heeft om te rusten en te herstellen, dat een verdergaande urenbeperking geïndiceerd is. Zij heeft dit niet gemeld bij de verzekeringsartsen en het dagverhaal biedt hier ook geen aanknopingspunten voor.
De rechtbank wordt ook gevolgd in de overweging dat voor de indicatiestelling WMO een ander beoordelingskader geldt dan voor arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen.
4.2.4.
Uit het bovenstaande volgt dat de FML op juiste wijze is vastgesteld en het uitgangspunt vormt voor de beoordeling of de geduide functies medisch gezien geschikt zijn voor appellante.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Appellante is niet beperkt voor vasthouden van de aandacht, repetitieve handelingen en fijn-motorische handelingen of voor hoofdbewegingen maken. De grond van appellante dat de functies niet geschikt zijn vanwege deze bewegingen, slaagt daarom niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 augustus 2022 onderbouwd dat de functies waarop de schatting is gebaseerd (machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010)) ondanks de signaleringen die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid is, toch geschikt zijn voor appellante.
4.3.2.
De grond van appellante dat de functies niet geschikt zijn omdat haar kennis van de Nederlandse taal niet goed is, slaagt niet. Alleen in de functie medewerker tuinbouw wordt kennis van de Nederlands taal op eenvoudig niveau gevraagd. Het gaat hierbij niet om kennis van de Nederlandse taal uitstijgend boven basisschoolniveau. Appellante heeft een certificaat Nederlandse taal op niveau I, heeft in Turkije het basisonderwijs afgerond en in Nederland twee jaar vervolgonderwijs genoten. Zij wordt dus geacht het in deze functie gevraagde niveau van de Nederlandse taal te beheersen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door van I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid
van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K.M. Geerman