In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ziekengelduitkering aan appellante, die zich op 16 augustus 2018 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Appellante ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) door een verzekeringsarts in juni 2019, werd appellante belastbaar geacht met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante 100% van haar maatmaninkomen kon verdienen, maar door een administratieve fout werd haar ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.
In juni 2020 vond een beoordeling plaats op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij werd vastgesteld dat appellante met ingang van 19 juli 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat er geen reden was voor een verdergaande urenbeperking op basis van energetische gronden. De Raad concludeerde dat de FML op juiste wijze was vastgesteld en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet meer recht had op ziekengeld.