ECLI:NL:CRVB:2023:490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
21/967 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na auto-ongeval en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten en later ook lichamelijke klachten na een auto-ongeval. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2019, die de belastbaarheid van appellant vaststelt.

Appellant had aangevoerd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid te laag was vastgesteld en dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De Raad oordeelt echter dat de door het Uwv geselecteerde functies passen binnen de vastgestelde beperkingen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de revalidatiearts van SRN Revalidatie geen relevante onderzoeksbevindingen had overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad volgt deze redenering en concludeert dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn onderbouwd.

De Raad bevestigt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is vastgesteld op 45,05% en dat het Uwv de juiste procedure heeft gevolgd bij de beoordeling van zijn aanspraken op een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.967 WIA

Datum uitspraak: 16 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2021, 20/6069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv en werkgeefster zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als administratief medewerker voor gemiddeld ongeveer 38 uur per week. Op 7 maart 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Later zijn, als gevolg van een auto-ongeval in oktober 2017, ook lichamelijke en cognitieve klachten ontstaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 maart 2019 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 45,05% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 20 mei 2019. Appellant is in het kader van de WIA-beoordeling gezien door de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van 22 november 2019 in haar beoordeling betrokken. Dit rapport is in opdracht van de rechtbank opgesteld in een eerdere procedure over de aanspraken van appellant op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Hoewel in die procedure een andere datum (namelijk 14 januari 2019) in geding was dan in de huidige procedure, is de rechtbank van oordeel dat dit rapport ook bruikbaar is in deze procedure. De data in geding liggen immers dicht bij elkaar en de deskundige heeft geconcludeerd dat in de periode vanaf 14 januari 2019 tot en met het moment van zijn onderzoek op 12 november 2019 sprake was van een ongewijzigde belastbaarheid. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voor komt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake en is er dus geen reden om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De door appellant ingediende brief van een revalidatiearts van SRN Revalidatie van 18 november 2020 heeft niet tot een ander oordeel geleid. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat het tot de specifieke deskundigheid van een daartoe opgeleide verzekeringsarts behoort om medische informatie te vertalen naar beperkingen in een FML. Van een revalidatiearts kan niet worden verwacht dat hij deze deskundigheid ook bezit. De revalidatiearts heeft in zijn brief uitsluitend commentaar geleverd op de FML en er zijn geen verslagen van de verschillende behandelaren binnen het revalidatietraject ofwel bevindingen en conclusies van deze behandelaren overgelegd. Bovendien heeft het revalidatietraject bij SRN Revalidatie plaatsgevonden na de datum in geding. Het verzoek van appellant om ook in de onderhavige procedure een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat in de rapporten van de arbeidsdeskundigen inzichtelijk is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld. Door het auto-ongeval heeft hij klachten aan zijn nek, linkerschouder en onderrug. De pijn straalt uit naar zijn armen en benen. Ook is sprake van hoofdpijn en klachten van spierpijn in de rechterflank. Bovendien heeft appellant last van slaapproblemen, concentratiestoornissen en vermoeidheid. Appellant is van mening dat vanwege deze klachten verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen en in het persoonlijk en sociaal functioneren. Vanwege de slapeloosheid en vermoeidheid overdag is volgens appellant een urenbeperking aangewezen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II (protocol) en de in beroep ingediende brief van de revalidatiearts van SRN Revalidatie van 18 november 2020. Hij heeft benadrukt dat de brief van de revalidatiearts is gebaseerd op een revalidatie- en onderzoekstraject van 16 weken waarbij hij meerdere dagdelen per week is behandeld binnen verschillende disciplines. De (verzekerings)artsen van het Uwv en de door de rechtbank in de ZW-procedure ingeschakelde deskundige hebben hem slechts één keer gezien en hem niet onderzocht. Dat het revalidatietraject bij SRN Revalidatie heeft plaatsgevonden na de datum in geding, betekent volgens appellant niet dat de brief van de revalidatiearts niet bruikbaar is. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling, heeft appellant aangevoerd dat zijn maatmanloon moet worden vastgesteld op € 15,85 in plaats van € 14,13. Hij heeft verder naar voren gebracht dat het Uwv er bij het bepalen van zijn opleidingsniveau ten onrechte van uit is gegaan dat hij een VWO-diploma heeft en dat hij vijf jaar lang een voltijds HBO-opleiding heeft gevolgd. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van 16 januari 2023 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de brief van de revalidatiearts van SRN Revalidatie van 18 november 2020 geen aanleiding geeft om het standpunt over de belastbaarheid van appellant te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 21 maart 2019 terecht heeft vastgesteld op 45,05%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 20 mei 2019. Appellant is in het kader van de WIA-beoordeling gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is conform de FML die eerder is opgesteld in verband met de beoordeling van zijn aanspraken op een ZW-uitkering, met dien verstande dat een beperking op beoordelingspunt 4.13 (duwen of trekken) is toegevoegd en een urenbeperking voor gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 20 uur per week (toelichting: 24 uur per week) is aangenomen, omdat appellant op dat moment verminderd beschikbaar was voor arbeid in verband met een revalidatietraject bij [Z]. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en aansluitend daaraan heeft zij appellant lichamelijk onderzocht. Zoals met appellant was besproken tijdens de hoorzitting, is het rapport van de door de rechtbank in de ZW-procedure benoemde deskundige afgewacht. Ook is appellant in de gelegenheid gesteld om het eindverslag van [Z] in te brengen. Na ontvangst van deze stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 januari 2020 inzichtelijk toegelicht dat de klachten die appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht en ook de bevindingen bij lichamelijk onderzoek niet wezenlijk verschillen van de eerdere onderzoeken. Gezien de onderzoeksbevindingen in bezwaar en de uitkomst van het onderzoek door de deskundige in de ZW-procedure – waarbij is geconcludeerd dat de beperkingen door het Uwv juist zijn vastgesteld en tussen 14 januari 2019 en 12 november 2019 niet zijn gewijzigd – is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen dan is gedaan door de arts. Ten aanzien van het eindverslag van [Z] heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat daarin wordt gesproken van een verbetering van de belastbaarheid.
4.4.
Wat betreft de brief van de revalidatiearts van SRN Revalidatie, heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de revalidatiearts zijn standpunten – dat in de FML rekening had moeten worden gehouden met bij appellant bestaande cognitieve stoornissen en de mogelijkheden tot het verrichten van computerwerkzaamheden te rooskleurig zijn ingeschat, gelet op de daarbij voorkomende belasting van de nek-schouder regio – niet heeft onderbouwd aan de hand van relevante onderzoeksbevindingen van hemzelf of van de andere behandelaren binnen het revalidatietraject. Tijdens de zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat de cognitieve klachten niet middels een neuropsychologisch onderzoek zijn onderzocht. Daar komt bij dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht in het rapport van 16 januari 2023, uit de rapporten van de (verzekerings)artsen van het Uwv, het eindverslag van [Z] en het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige geen cognitieve afwijkingen blijken. Appellant kon zich tijdens het spreekuur met de arts (55 minuten), het onderzoek door de deskundige (1,5 uur) en de hoorzitting met het aansluitende onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed concentreren. Ook zijn bij deze onderzoeken geen geheugenproblemen gebleken. De belastbaarheid van de nek en schouders is zowel door de verzekeringsarts bezwaar en beroep als door de deskundige onderzocht en zij hebben beiden geen grond gezien om de beperking op beoordelingspunt 4.6 (werken met toetsenbord en muis) aan te scherpen. De brief van de revalidatiearts biedt onvoldoende aanknopingspunten om deze conclusie niet te volgen. Ook de verwijzing door appellant naar het protocol leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 januari 2020 met juistheid gesteld dat in het protocol aandachtspunten worden genoemd bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden van personen met Whiplash associated disorder I/II, maar dat dit niet betekent dat iedereen met Whiplash associated disorder I/II op al de in het protocol genoemde punten (dezelfde) beperkingen heeft. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1919) volgt dat verzekeringsgeneeskundige protocollen slechts bedoeld zijn als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat in de rapporten van de arbeidsdeskundigen inzichtelijk is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen. Het standpunt van appellant dat zijn maatmanloon had moeten worden vastgesteld op € 15,85 in plaats van € 14,13 is niet onderbouwd en geeft daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de berekening door de arbeidsdeskundigen. Wat betreft het opleidingsniveau heeft appellant ter zitting verklaard dat hij deelcertificaten van het VWO heeft behaald en daarmee is toegelaten tot de
HBO-opleiding economie. Hij heeft zijn propedeuse behaald, maar de overige jaren van de HBO-opleiding niet afgerond. Dit neemt niet weg dat het opleidingsniveau door het Uwv terecht is vastgesteld op 5, waarbij nog wordt opgemerkt dat voor de geselecteerde functies hoogstens opleidingsniveau 4 vereist is.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.