ECLI:NL:CRVB:2023:50

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
21/1022 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich op 27 juli 2018 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 27 augustus 2019, omdat de appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn loon te verdienen in andere functies. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn klachten waren toegenomen, wat hij onderbouwde met medische informatie van verschillende specialisten.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt over de toegenomen klachten. Het Uwv verwees naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat de medische situatie van appellant op 6 januari 2020 niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling in augustus 2019.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat de medische beperkingen van appellant op de datum in geding niet waren gewijzigd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook op het feit dat de diagnose van de ziekte van Crohn pas na de datum in geding was gesteld, wat geen invloed had op de eerdere beoordelingen.

Uitspraak

21.1022 ZW

Datum uitspraak: 11 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2021, 20/2754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant ] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoper voor ruim 36 uur per week. Op 27 juli 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten, waarna het dienstverband is geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2019 vastgesteld dat appellant per 27 augustus 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als verkoper, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2019 heeft het Uwv ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich laatstelijk op 6 januari 2020 ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft hij op 13 februari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 6 januari 2020 onveranderd geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2020 vastgesteld dat appellant per 6 januari 2020 geen recht heeft op ziekengeld.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van appellant, dat sprake is van toegenomen klachten en beperkingen, niet gevolgd. Het Uwv heeft volgens de rechtbank onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten deugdelijk gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht bijvoorbeeld de functies printplaatmonteur en medewerker tuinbouw te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanaf 6 januari 2020 als gevolg van chronische psychische, pijn- en vermoeidheidsklachten niet in staat was om de bij de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was er wel degelijk sprake van toegenomen psychische en lichamelijke klachten en beperkingen in vergelijking met zijn gezondheidssituatie ten tijde van de EZWb in augustus 2019. Bij appellant is in 2021 de ziekte van Crohn vastgesteld. De chronische pijnklachten in gewrichten en buik zijn volgens de reumatoloog secundair aan de ziekte van Crohn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van de MDL-arts, chirurg en reumatoloog uit 2021 en 2022. Deze informatie geeft meer inzicht in de oorzaak van de chronische pijn- en vermoeidheidsklachten van appellant op de datum in geding. Met deze chronische pijn- en vermoeidheidsklachten heeft het Uwv in onvoldoende mate rekening gehouden bij het vaststellen van de arbeidsbeperkingen van appellant per 6 januari 2020.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2022.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de medische beperkingen van appellant op 6 januari 2020 niet afwijken van die ten tijde van de EZWb in augustus 2019. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en overgenomen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 mei 2022 toegelicht dat bij appellant pas medio 2021 de ziekte van Crohn werd vastgesteld, dat is ruim na de datum in geding. De chirurg schreef in juli 2021 dat appellant nooit eerder deze buikklachten heeft gehad. Volgens de behandelend reumatoloog zijn de pijn- en vermoeidheidsklachten niet secundair aan Crohn maar zijn ze verwant aan fibromyalgie, bij een patiënt die ook Crohn heeft. De varia aan chronische pijn- en vermoeidheidsklachten waren al eerder bekend en waren toen nauwelijks te relateren aan de ziekte van Crohn. In de FML bij de EZWb is al voldoende rekening gehouden met deze klachten, ongeacht of deze nu Crohn-gerelateerd zijn. De later vastgestelde Crohn werpt ook achteraf geen ander licht op de vastgestelde belastbaarheid bij de diverse voorgaande ZW-beoordelingen.
4.3.
Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en wordt door de Raad gevolgd. Voldoende en navolgbaar is door het Uwv gemotiveerd dat de medische beperkingen van appellant ten opzichte van de EZWb niet evident zijn gewijzigd. Dat bij appellant ruim na de datum in geding de diagnose ziekte van Crohn is gesteld doet daar niet aan af. Uit de door appellant op dit punt overgelegde medische informatie valt niet af te leiden dat op de datum in geding sprake is van toegenomen beperkingen bij appellant ten opzichte van de EZWb.
4.4.
Nu de medische beperkingen van appellant op 6 januari 2020 ongewijzigd waren ten opzichte van de EZWb moet appellant per 6 januari 2020 onverminderd in staat worden geacht om de bij de EZWb-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L.K. Dagmar