ECLI:NL:CRVB:2023:517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
21/71 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vaste aanstelling en tijdelijke aanstelling in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen om de tijdelijke aanstelling van appellante om te zetten in een vaste aanstelling per 1 augustus 2019. In plaats daarvan werd appellante een nieuwe tijdelijke aanstelling verleend tot 1 augustus 2020. Het college was van mening dat appellante niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen, mede vanwege haar gedrag op de werkvloer. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. L.S. van Dis. Het college werd vertegenwoordigd door mr. K. de Bie en mr. E. Tolsma. Tijdens de zitting op 25 januari 2023 heeft appellante haar standpunt toegelicht, maar het college heeft zijn standpunt gehandhaafd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het college in redelijkheid kon oordelen dat er twijfel bestond over de geschiktheid van appellante voor een vaste aanstelling. De Raad oordeelde dat appellante meerdere keren op haar gedrag was aangesproken, maar dat zij hierop niet adequaat had gereageerd. De stelling van appellante dat haar gedrag niet op haar initiatief was ontstaan, werd niet onderbouwd. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat er geen bewijs was dat aan appellante een onvoorwaardelijke toezegging was gedaan voor een vaste aanstelling. De Raad besloot dat de weigering van het college om een vaste aanstelling te verlenen, in stand blijft, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21/71 AW
Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2020, 19/5452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
1. Tot nu toe is de procedure als volgt verlopen.
1.1. Het college heeft op 8 juli 2019 beslist om de tijdelijke aanstelling van appellante per 1 augustus 2019 niet om te zetten in een vaste aanstelling en om in plaats daarvan een nieuwe tijdelijke aanstelling te verlenen tot 1 augustus 2020.
1.2. Het college heeft dit besluit gehandhaafd bij besluit van 3 september 2019 (bestreden besluit).
1.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.4. Namens appellante heeft mr. L.S. van Dis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
1.5. Namens het college heeft mr. K. de Bie, advocaat, een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Bie en mr. E. Tolsma.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
2. Het gaat in deze zaak om het niet omzetten van een tijdelijke aanstelling in een vaste aanstelling en het in plaats daarvan verlenen van een nieuwe tijdelijke aanstelling. Volgens het college voldeed appellante nog niet aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen en is haar geen vaste aanstelling toegezegd. Appellante heeft dat standpunt bestreden.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.2.
Het college heeft appellante bij besluit van 6 juli 2018 per 1 augustus 2018 een tijdelijke aanstelling verleend tot 1 augustus 2019. Hierbij is vermeld dat het een aanstelling op proef betreft en dat appellante wordt aangesteld in algemene dienst, waarbij zij wordt geplaatst in de functie van klantmanager.
2.3.
Op 18 februari 2019 heeft een tussentijds evaluatiegesprek plaatsgevonden. In het daarvan door de leidinggevende van appellante opgestelde verslag is onder meer vermeld dat als appellante haar werkzaamheden op dezelfde manier blijft uitvoeren, zij een vaste aanstelling zal krijgen.
2.4.
Op 11 juni 2019 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden, waarbij naast appellante, haar leidinggevende en het afdelingshoofd aanwezig waren. Hierna is op 8 juli 2019 de beoordeling vastgesteld. Daarin is de definitieve score B (onvoldoende) vermeld. Verder is onder meer vermeld dat appellante een intieme relatie heeft met een collega en dat zij erop is gewezen dat zij werk en privé gescheiden moet houden. De in dat kader van haar gevraagde gedragsverandering is tot op heden uitgebleven.
2.5.
Bij besluit van 8 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de tijdelijke aanstelling van appellante per 1 augustus 2019 niet omgezet in een vaste aanstelling en in plaats daarvan per die datum een tijdelijke aanstelling verleend tot 1 augustus 2020. Wat betreft houding en gedrag voldoet appellante namelijk niet volledig aan de daaraan te stellen eisen. Aan appellante is te kennen gegeven dat een liefdesrelatie met een directe collega niet verboden is, maar dat de functievervulling van hen en anderen hiervan geen hinder mag ondervinden. Het nadrukkelijk etaleren van de relatie in en rondom het raadhuis, is aanstootgevend, normoverschrijdend en ongewenst. Appellante wist of behoorde dit te weten, omdat zij meerdere malen op haar gedrag is aangesproken, waaronder op 11 juni 2019. Van een toezegging dat haar een vaste aanstelling zou worden verleend is volgens het college geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit stand kan houden. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat de toetsing van het bestreden besluit in beginsel beperkt is tot de vraag of het college in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat nog twijfel bestond of appellante aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen voldeed. Volgens de rechtbank moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Appellante is meerdere malen op haar gedrag aangesproken. Niet is gebleken dat zij haar gedrag naar aanleiding daarvan heeft aangepast. De stelling van appellante dat de gedragingen niet op haar initiatief hebben plaatsvonden maar op initiatief van de collega, is pas op de zitting aangevoerd en is niet onderbouwd. Het blijkt ook niet uit de stukken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uit de door appellante overgelegde transcriptie van het gesprek van 8 juli 2019 met haar afdelingshoofd blijkt volgens de rechtbank niet dat aan appellante op 11 juni 2019 de onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat haar een vaste aanstelling zou worden verleend.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of het onder 3 weergegeven oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat deze beroepsgronden niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
De toetsing van het bestreden besluit is beperkt tot de vraag of door het college in redelijkheid kon worden geoordeeld dat nog twijfel bestond of appellante aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan en of dat besluit in ander opzicht in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. [1]
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college, gezien het gedrag van appellante, in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat er nog twijfel bestond of zij aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen voldeed. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat het initiatief van het door het college als ongewenst aangemerkte gedrag niet bij haar, maar bij de desbetreffende collega lag en dat sprake was van een ongelijkwaardige en onveilige relatie, maar zij heeft dit standpunt op geen enkele wijze onderbouwd. De stukken bieden hiervoor ook geen aanwijzingen. Anders dan appellante meent is dit ook niet op te maken uit de weergave van het gesprek met haar leidinggevende op 1 april 2019. Verder heeft appellante, onder verwijzing naar onder meer artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangevoerd dat de (wijze van) omgang tussen haar en de collega een privékwestie is, waar het college niet in mag treden. Zij heeft daarbij wel opgemerkt dat dit anders kan zijn als zij zich inderdaad, zoals het college heeft gesteld, aanstootgevend of normoverschrijdend zou hebben gedragen. Naar het oordeel van de Raad doet deze laatste situatie zich hier voor. In de stukken wordt melding gemaakt van diverse waarnemingen van haar leidinggevende van ongepast gedrag en van klachten van collega’s over het gedrag van appellante en de collega. Daaruit en uit de verklaring van appellante ter zitting blijkt dat onder meer sprake was van aanrakingen en knuffelen in het bijzijn van anderen. Dit gedrag op de werkvloer is, zoals appellante ook zelf ter zitting heeft gezegd, ongepast en daarmee normoverschrijdend.
4.5.
Daarnaast heeft appellante zich erop beroepen dat haar tijdens het beoordelingsgesprek van 11 juni 2019 de onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat zij een vaste aanstelling zou krijgen. Het college heeft ontkend dat toen een dergelijke onvoorwaardelijke toezegging is gedaan. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [2] De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat op basis van het door appellante overgelegde transcript niet kan worden vastgesteld dat bij het beoordelingsgesprek op 11 juni 2019 de onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat appellante een vaste aanstelling zal worden verleend. Daarbij is van belang dat het niet een transcript betreft van het gesprek van 11 juni 2019 zelf, maar een transcript van een deel van een nadien op 8 juli 2019 met het afdelingshoofd gevoerd gesprek. Hiermee staat niet vast wat daadwerkelijk is gezegd op 11 juni 2019 over het verlenen van een vaste aanstelling. Het staat tussen partijen wel vast dat appellante tijdens het beoordelingsgesprek op 11 juni 2019 is aangesproken op haar gedrag en is verzocht dit gedrag aan te passen, en dat zij een beoordeling heeft gekregen met totaalscore B (onvoldoende). Hiermee valt een onvoorwaardelijke toezegging op een vaste aanstelling tijdens het gesprek op 11 juni 2019 ook niet goed te rijmen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het verzoek van appellante om getuigen op te roepen te honoreren. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het appellante vrij stond zelf deze personen ter zitting mee te brengen of op te roepen dan wel om schriftelijke verklaringen van hen in te brengen, maar dat zij daarvan heeft afgezien. Bovendien zouden deze getuigen niet kunnen verklaren over de inhoud van het gesprek van 11 juni 2019, omdat zij daarbij niet aanwezig zijn geweest.
Conclusie en gevolgen
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de weigering een vaste aanstelling te verlenen per 1 augustus 2019 en het in de plaats daarvan verlenen van een tijdelijke aanstelling van een jaar, in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Uitspraak van 5 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0524.
2.Uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.