In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante, die een dochter heeft met de overleden A, stelde dat zij samenwoonden en daarom recht had op de uitkering. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet als nabestaande kon worden aangemerkt, aangezien zij en A niet gehuwd waren en er geen gezamenlijke huishouding was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat A op het moment van zijn overlijden zijn hoofdverblijf bij haar had. De door appellante overgelegde documenten, zoals foto's en verklaringen, waren onvoldoende om te bewijzen dat het zwaartepunt van A's leven bij appellante lag. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante ligt en dat de verklaring die zij eerder had afgelegd bij de aanvraag voor kinderbijslag, waarin zij aangaf alleenstaand te zijn, tegen haar pleit.
De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat A zijn hoofdverblijf bij haar had. De afwijzing van de aanvraag blijft daarom in stand. Appellante krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.