ECLI:NL:CRVB:2023:573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
20/798 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medische geschiktheid en schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als gewichtsconsulent werkte, had zich op 29 september 2010 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv had haar per 15 juli 2011 arbeidsgeschikt verklaard, wat appellante betwistte. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische beperkingen van appellante had onderschat en ten onrechte had aangenomen dat zij geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg vernietigd en het Uwv opgedragen om de beperkingen van appellante opnieuw te beoordelen en de gevolgen voor haar aanspraken te bepalen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak met een jaar en een maand is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan een deel voor rekening van de Staat komt. De proceskosten van appellante zijn ook vergoed, met een totaalbedrag van € 4.163,56.

Uitspraak

20.798 ZW

Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 januari 2020, 19/192 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
28 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.
De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 26 april 2022 een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2022 ingediend.
Namens appellante is verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als gewichtsconsulent voor gemiddeld twintig uur per week. Zij heeft zich op 29 september 2010 ziekgemeld wegens psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), welke liep tot 6 augustus 2011. Appellante is ziekengeld toegekend vanaf 29 december 2010 op grond van de Ziektewet (ZW). Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van
23 juni 2011 appellante met ingang van 30 juni 2011 (weer) hersteld verklaard voor haar arbeid. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 28 juli 2017 heeft Kompas (het samenwerkingsverband van de gemeenten Simpelveld, Nuth en Voerendaal) het Uwv verzocht om een ZW-uitkering aan appellante toe te kennen met als ingangsdatum 15 juli 2011. In het kader van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij de huisarts en informatie van psychiater Koevoets van Riagg van 8 april 2011 meegewogen. Bij besluit van 22 januari 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij weigert terug te komen van haar beslissing van 23 juni 2011. Voorts heeft het Uwv appellant per 15 juli 2011 arbeidsgeschikt verklaard.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 22 januari 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
30 november 2018 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en voor zover van belang bepaald dat appellante conform het primaire besluit per 15 juli 2011 geen aanspraak heeft op een ZW-uitkering. Voorts heeft de rechtbank de proceskosten vergoed.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het werk als gewichtsconsulent voor 20 uur per week, als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen beschikten over een, voor zover realiseerbaar, volledig beeld van de medische situatie van appellante op de datum in geding, 15 juli 2011. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij ook op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, in het bijzonder haar psychische klachten. Uit het journaal van de huisarts kan worden opgemaakt dat appellante zich voor het eerst op
23 september 2011 heeft gemeld met een terugval van psychische klachten en dat daarna een verwijzing heeft plaatsgevonden naar het U-center. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het verslag van het U-center van 19 oktober 2011 waarin is vermeld dat de reden van verwijzing een depressie/chronische stress is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verzekeringsartsen op goede gronden hebben vastgesteld dat appellante ten tijde van de data in geding 30 juni 2011 en 15 juli 2011 in dezelfde medische toestand verkeerde als voor de ziekmelding en arbeidsgeschikt is voor de maatgevende arbeid.
2.4.
De uitvoerige toelichting van de psycholoog Swijtink ter zitting heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Mede gelet op die toelichting, heeft de rechtbank weliswaar aannemelijk geacht dat appellante ook in de periode juni/juli 2011 een beperkte psychische belastbaarheid had maar, mede gelet op de door Swijtink zelf op 11 juli 2019 verstrekte inlichtingen, kan de rechtbank niet concluderen dat de mate waarin de verzekeringsarts destijd rekening met die beperkingen heeft gehouden berust op een overschatting van de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante kennelijk voordien al in wezen dezelfde psychische klachten had en daarmee wel heeft kunnen werken.
2.5.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, onder toekenning van een proceskostenvergoeding en heeft, voor zover hier van belang geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante per 15 juli 2011 een ZW-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Zij heeft een ernstige mate van depressiviteit. De verzekeringsartsen hebben hun oordeel enkel gebaseerd op de informatie van psychiater Koevoets, ondanks dat zij diverse medische stukken van behandelaars heeft ingebracht. Appellante wijst op het MAOC-criterium en dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij rapporten van verzekeringsarts M.J. Gerritze en psychiater B.M.G. Arts ingebracht. Appellante heeft daarbij aangevoerd dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste omvang van de maatgevende arbeid omdat is uitgegaan van twintig uur en dat zij structureel meer uren heeft gewerkt dan deze maatmanuren. Appellante heeft daartoe een vonnis overgelegd van de kantonrechter waarin is vastgesteld dat appellante over de periode 1 mei 2008 tot 19 november 2008, de datum van op-non actief stelling, structureel 30 uur per week heeft gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is enkel de vraag of het Uwv terecht appellante per 15 juli 2011 arbeidsgeschikt heeft verklaard en heeft geweigerd een ZW-uitkering per die datum toe te kennen. Ter zitting van de Raad heeft appellant te kennen gegeven dat het geschil zich toespitst op deze datum.
4.3.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden zijnde medische gegevens, waaruit verschil van inzicht blijkt over de ernst van de aandoening van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien zich door de deskundige te laten adviseren. De deskundige heeft in haar rapport de in het dossier aanwezige gegevens besproken en verslag gedaan van het door haar uitgevoerde onderzoek.
De deskundige heeft overwogen dat er sinds de vroege volwassenheid sprake is van een persisterende patroon van instabiele relaties, een instabiel zelfbeeld, met problemen ten aanzien van emotieregulatie en impulscontrole. In DSM-5 termen is voldaan aan de classificatie van een Borderline-persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornis was volgens de deskundige ook al aan de orde op de datum in geding, 15 juli 2011. De beperkingen die de stoornis met zich meebrengt zijn diepgeworteld en verankerd, en daarmee ernstig te noemen. De beperkingen ‘eigen emoties uiten’, ‘conflicten hanteren’ en ‘samenwerken’ zijn volgens de deskundige dan ook ernstig te noemen. Appellante is beperkt in staat zich echt in de ander te verplaatsen en betrekt gevoelens van anderen sterk op zichzelf, waardoor zij emotioneel volledig kan ontregelen. De maatgevende arbeid is gewichtconsulent, een beroep dat mensenwerk betreft en waar een breed scala aan emoties van een cliënt in een consult aan de orde kan komen. Ook vraagt het van de consulent de eigen emoties goed te kunnen reguleren en conflicten te kunnen hanteren. Passend bij de Borderline-persoonlijkheidsstoornis is dat juist deze aspecten erg moeilijk en onvoorspelbaar kunnen zijn. Juist het afstemmen op de ander, wat heeft de ander nodig, wat is een gepaste reactie en hoe ga je om met moeilijke situaties, is iets wat voor appellante moeilijk is. Inzicht in het eigen gedrag op een ander is beperkt. Het beroep van gewichtsconsulent doet volgens de deskundige een te sterk beroep op de aspecten van het sociale functioneren. Op grond van deze redenering heeft de deskundige het werk van een gewichtsconsulent niet passend geacht voor appellante.
4.4.
Het Uwv heeft in een brief van 14 juni 2022, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2022, te kennen gegeven het eerder ingenomen standpunt te handhaven.
4.5.
Appellante heeft zich volledig kunnen vinden in het deskundigenrapport. Appellante is van mening dat niet anders kan worden geconcludeerd dat zij per datum in geding,
15 juli 2011 ongeschikt was voor het verrichten van haar maatgevende arbeid en tevens volledig arbeidsongeschikt was voor iedere vorm van betaalde arbeid.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel kunnen rechtvaardigen (uitspraak van de Raad van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3654). Ook in dit geval is er geen reden om een uitzondering op deze hoofdregel aan te nemen en kan het rapport van de onafhankelijke deskundige worden gevolgd. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is voldoende gemotiveerd. Deskundige Hernandez-Dwarkasing had de beschikking over alle relevante medische gegevens. Bovendien heeft zij appellante zelf onderzocht en is appellante onderzocht door klinisch neuropsycholoog B. Appels. De deskundige heeft haar medische bevindingen voldoende gemotiveerd en is op zorgvuldige en voldoende inzichtelijke wijze tot haar standpunt gekomen. Dit betekent dat het Uwv bij het bestreden besluit de medische beperkingen van appellante heeft onderschat en er ten onrechte van is uitgegaan dat zij per 15 juli 2011 geschikt is geacht voor haar maatgevende arbeid.
4.7.
Nu op grond van het voorgaande vaststaat dat appellante niet in staat is om de maatgevende arbeid te verrichten behoeft het overige geen bespreking meer.Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit moeten bezien welke conclusies met betrekking tot de
ZW-uitkering het door appellante overgelegde vonnis van de kantonrechter heeft.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd evenals het bestreden besluit. Het Uwv zal de beperkingen van appellante met inachtneming van het oordeel van de Raad moeten aanpassen en vervolgens moeten bezien tot welke gevolgen dit leidt voor de aanspraken van appellante. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 2.092,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het geven van een zienswijze) voor verleende rechtsbijstand en
€ 131,50 voor reiskosten, in totaal € 2.224,-. De proceskosten in beroep zijn in de aangevallen uitspraak reeds door de rechtbank toegekend. Er is geen aanleiding om vanwege de complexiteit van de zaak en de extra verrichte proceshandelingen extra proceskostenpunten toe te kennen.
Daarnaast komen de kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft de kosten van het uitgebrachte rapport van 1 juli 2020 en het commentaar van 26 oktober 2010 van verzekeringsarts Gerritze, in totaal,
€ 1.730,31.
5.2.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt overwogen dat niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden, waardoor het nu niet mogelijk is de schade in de vorm van wettelijke rente te begroten. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het is aan het Uwv om bij de nadere besluitvorming het verzoek van appellante om schadevergoeding te betrekken.
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 6 februari 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en een maand verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv tien maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 januari 2019 tot de uitspraak op
20 januari 2020 twaalf maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 27 februari 2020 tot de datum van deze uitspraak zevendertig maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De redelijke termijn is in dit geval met een jaar en een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Van deze overschrijding is een periode van vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – negen maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – vier maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van
€ 461,53 (4/13 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.038,4 (9/13 deel van € 1.500,-).
6.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op
€ 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 837,-). Daarvan komt
€ 209,25 voor rekening van het Uwv en € 209,25 voor rekening van de Staat.
6.4.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal (€ 2.224,-+ 1.730,31 + 209,25) € 4.163,56. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 december 2018;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 461,53;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.038,47;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.163,56;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) O.N. Haafkes