ECLI:NL:CRVB:2023:682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
22/2105 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en medische beoordeling van appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2015 uitgevallen is door medische klachten, was aanvankelijk volledig arbeidsongeschikt verklaard. Na een herbeoordeling in 2019 stelde het Uwv vast dat appellant per 3 juni 2019 meer arbeidsgeschikt was, met een arbeidsongeschiktheid van 36,24%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij niet was gehoord tijdens een hoorzitting. Hij betwistte de onafhankelijkheid van de verzekeringsartsen van het Uwv en stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de herziening van de WIA-uitkering terecht had uitgevoerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De Raad concludeerde dat appellant voldoende ruimte had gehad om zijn standpunt te betwisten en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op juiste wijze had gehandeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

22/2105 WIA
Datum uitspraak: 13 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2022, 20/5746 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Namens appellant is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Namens appellant heeft mr. De Jonge op 22 maart 2023 verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting.
Dit verzoek wordt afgewezen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als algemeen buurtservicemedewerker voor 32 uur per week bij Gemeente Rotterdam. Op 18 maart 2015 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van medische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 15 maart 2017 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, omdat geen functies voor appellant konden worden geselecteerd.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 3 juni 2019 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 5 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 3 juni 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt 36,24%. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van appellant wijzigt niet tot en met 31 juli 2021.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2020, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat bij de herbeoordeling in bezwaar het niet nodig was om een fysiek onderzoek te doen, omdat er al een grondige anamnese en een gericht lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden door een BIG-geregistreerd arts. Appellant heeft daarnaast geen medische stukken ingediend op grond waarvan hij had moeten worden gehoord. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen omdat appellant in bezwaar en in beroep voldoende ruimte tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsarts, heeft gehad. Er is daarom ook geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. Hieruit volgt dat het gestelde financiële onvermogen van appellant om een contraexpertise te laten verrichten buiten beschouwing kan worden gelaten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 juni 2020 afdoende gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, omdat geen van de uitzonderingscriteria van toepassing zijn op appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de primaire arts op juiste wijze op basis van de dossiergegevens, waaronder de stukken van de behandelend sector, het medicatieoverzicht, de brieven van de huisartsen van 27 mei 2015 en 20 juni 2019, de afgenomen anamnese en het uitgevoerde lichamelijk onderzoek, de beperkingen van appellant in de FML van 12 juni 2019 heeft weergegeven. Gelet op de overtuigende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Dat het Uwvwerkbedrijf appellant heeft toegezegd dat hij na de beoordeling een IVA-uitkering zou krijgen, is niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel door appellant daarom niet kan slagen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant beroept zich op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, omdat hij niet is onderzocht door een bevoegde verzekeringsarts. Ten onrechte is hij ook niet gehoord tijdens een hoorzitting. Daarnaast is geen sprake van equality of arms zoals bedoeld in het arrest Korošec onder meer omdat de verzekeringsartsen van het Uwv niet onafhankelijk zijn. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Zijn behandelingen zijn niet langer gericht op het verbeteren van zijn gezondheid maar op het behouden van de kwaliteit van leven. De lichamelijke en psychische klachten van appellant zijn onvoldoende in acht genomen en in de FML zijn onvoldoende beperkingen opgenomen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich gebaseerd op medische informatie gelegen een jaar voor de datum in geding. Daarbij merkt appellant op dat hij een jaar voor de datum in geding nog volledig arbeidsongeschikt was, zodat dat op de datum in geding ook de conclusie zou moeten zijn. Verder wordt in alle geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht met ingang van 3 juni 2019 de WIA-uitkering van appellant heeft herzien en de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum heeft vastgesteld op 36,45%.
4.2.
Het beroep van appellant op het arrest Korošec spitst zich toe op de stelling dat een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld, omdat de verzekeringsartsen van het Uwv niet onafhankelijk zijn. In de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding om te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2
Op 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. De Raad heeft overwogen dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.3.3.
Het standpunt van het Uwv dat in dit geval een spreekuurcontact bij een verzekeringsarts geen toegevoegde waarde heeft, wordt gevolgd. Met het rapport van 6 februari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv afdoende gemotiveerd dat de primaire arts op juiste wijze een lichamelijk onderzoek heeft uitgevoerd. De bevindingen daarbij zijn in lijn met de medische informatie van de huisarts rond de datum in geding. In bezwaar of beroep zijn geen feiten naar voren gekomen die voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding zijn geweest om aan deze onderzoeksbevindingen te twijfelen. Een röntgenfoto van het bekken van appellant op 27 mei 2019 liet geen afwijkingen zien. De behandeling voor de psychische klachten was afgesloten. Het onderzoek in bezwaar heeft daarnaast een jaar na de datum in geding plaatsgevonden terwijl het primaire onderzoek en de informatie van de huisarts zien op de situatie vlak rond de datum in geding. De verzekeringsgeneeskundige weging van de door de arts verzamelde onderzoeksgegevens is verder in bezwaar door een geregistreerde verzekeringsarts getoetst. Anders dan appellant heeft betoogd wordt daarnaast geoordeeld dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat appellant met het mailbericht van 17 juni 2020 heeft afgezien van de mogelijkheid om te worden gehoord tijdens een hoorzitting.
Stap 2: equality of arms
4.4.
In de in 4.2 genoemde uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de rechter in verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, de vraag moet beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Appellant heeft diverse medische stukken overgelegd, waaronder medische informatie van huisarts en radioloog van rond de datum in geding. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De ingediende stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Daar wordt aan toegevoegd dat voor zover appellant heeft bedoeld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden, erop wordt gewezen dat de twijfel van appellant aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen wel van enige onderbouwing moet zijn voorzien (zie de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1761). Appellant heeft zijn twijfel niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande bestaat ook op deze grond geen aanleiding tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij heeft verzocht om een IVA-uitkering en dat het Uwv ten onrechte een volledige herbeoordeling heeft uitgevoerd. Hiertoe wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923, waarin onder meer wordt overwogen dat het verbod van reformatio in peius zich niet verzet tegen een intrekking of verlaging van de uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van een ingediend bezwaar bevoegd is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de verzekerde per een toekomstige datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. Dat is hier aan de orde. In dit geval is het verzoek om een
IVA-uitkering afgewezen. De in deze procedure bekend geworden gegevens hebben de aanleiding gevormd voor een volledige herbeoordeling, leidend tot een primair besluit en het bestreden besluit, waarbij de uitkering van appellant met inachtneming van een termijn van 24 kalendermaanden zal worden gewijzigd.
4.5.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het beroep van appellant op het ontbreken van benutbare mogelijkheden niet slaagt. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding heeft onderschat. Wat de rechtbank hiertoe heeft geoordeeld in overweging 6.2 van de aangevallen uitspraak, wordt onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er om die reden evenmin aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.5.3.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2023 van een toereikende motivering heeft voorzien. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.348,-. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw