In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2015 uitgevallen is door medische klachten, was aanvankelijk volledig arbeidsongeschikt verklaard. Na een herbeoordeling in 2019 stelde het Uwv vast dat appellant per 3 juni 2019 meer arbeidsgeschikt was, met een arbeidsongeschiktheid van 36,24%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij niet was gehoord tijdens een hoorzitting. Hij betwistte de onafhankelijkheid van de verzekeringsartsen van het Uwv en stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de herziening van de WIA-uitkering terecht had uitgevoerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De Raad concludeerde dat appellant voldoende ruimte had gehad om zijn standpunt te betwisten en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op juiste wijze had gehandeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.