ECLI:NL:CRVB:2023:70

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
21/1049 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant had eerder, in 1999, een uitkering op basis van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij niet aan de vereisten voldeed. In 2018 diende appellant een nieuwe aanvraag in, vergezeld van medische rapporten, maar het Uwv verklaarde deze aanvraag ongegrond, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen nieuwe feiten waren, maar het Uwv diende aanvullende informatie in. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het eerdere besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep, stellende dat de diagnose schizofrenie, die later was gesteld, nieuwe feiten opleverde die herziening van het besluit rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen nieuwe feiten waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de eerdere afwijzing van de uitkering op basis van de AAW niet evident onredelijk was en dat de omstandigheden die appellant aanvoerde al bekend waren bij de eerdere beoordeling.

Uitspraak

21 1049 WWAJ

Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2021, 20/277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.F.I. Derby, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te
brengen voor een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant vanaf zijn zeventiende verjaardag niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en hij vanaf 4 november 1992, toen hij achttien jaar was, minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2000 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft met het formulier ‘Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen’, door het
Uwv ontvangen op 18 december 2018, een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij zijn aanvraag heeft hij onder meer een rapportage neuropsychologisch onderzoek van Bavo Europoort van 25 juli 2018, informatie van psychiater Ungurean van 3 september 2018 en een brief van 29 april 2019 van zijn huisarts gevoegd. Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het Uwv na medisch en arbeidskundig onderzoek de aanvraag afgewezen.
1.3.
Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 december
2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1999. Volgens het Uwv is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1999. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport 3 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
Op 26 oktober 2020 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan waarin, voor zover hier van belang, de rechtbank heeft overwogen dat het Uwv in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de brief van psychiater T.L. Ungurean van 3 september 2018 en de brief van de huisarts van 29 april 2019 waarin melding wordt gemaakt van al in 2001 bestaande schizofrenie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom de door appellant overgelegde informatie niet relevant is voor zijn medische situatie op zijn achttiende verjaardag en in de vijf jaren daarna. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Hierop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 november 2020 ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de brieven van de huisarts en psychiater geen informatie over de belastbaarheid van appellant in de jaren 1992 tot en met 1997 valt af te leiden. In het kader van de AAW-beoordeling van destijds is appellant gezien door een verzekeringsarts en heeft een expertise plaatsgevonden door een psychiater. Toen was de diagnose schizofrenie weliswaar nog niet gesteld, maar de omstandigheid dat deze diagnose achteraf wel is gesteld, heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen invloed op de aanzienlijke beperkingen die in 1998 zijn vastgesteld. Daarbij heeft hij aangetekend dat het bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van beperkingen niet zozeer gaat om de diagnose, maar om de in aanmerking te nemen beperkingen en dat enkel een gestelde diagnose niet leidt tot het stellen van meer of andere beperkingen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de aanvullende motivering van
11 november 2020 op inzichtelijke wijze heeft uitgelegd waarom de door appellant overgelegde stukken geen nieuwe feiten bevatten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:627. De beroepsgronden van appellant bieden geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is of voor de toekomst geen stand kan houden.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant voert aan dat de gestelde diagnose, schizofrenie, wel maakt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding moeten geven om het besluit van 29 oktober 1999 te herzien. Appellant heeft sinds zijn jeugd te maken met psychische klachten waarvoor geruime tijd geen diagnose kon worden gesteld. In de loop der jaren zijn deze klachten steeds meer aan de oppervlakte geraakt. Schizofrenie is ongeneeslijk en kenmerkend hieraan is dat het een progressieve hersenziekte is. Ten tijde van de AAW-beoordeling in 1998 is weliswaar door de verzekeringsarts rekening gehouden met de psychische klachten en daarmee de beperkingen die hij op dat moment had, maar toen was niet voorzienbaar dat de beperkingen van appellant na verloop van tijd naar alle waarschijnlijkheid zouden toenemen, wat ook is gebeurd. De nadien vastgestelde diagnose schizofrenie geeft een verklaring voor de in de afgelopen twee decennia toegenomen beperkingen, in verband waarmee appellant al jaren niet kan werken. Appellant stelt dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn toegenomen beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geding of het Uwv terug had moeten komen van het besluit van
29 oktober 1999.
4.2.
Op het verzoek van appellant heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Het Uwv heeft zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Bij de AAW-beoordeling in 1998 en in bezwaar in 2000 hebben de verzekeringsartsen van het Uwv beoordeeld wat de medische situatie van appellant was op zijn zeventiende verjaardag, de 52 weken daarna, zijn achttiende verjaardag en de periode van vijf jaar daarna, de periode van 1992 tot en met 1997. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft uitgelegd waarom de door appellant overgelegde informatie geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb bevat.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de weigering om voor het verleden terug te komen van het besluit van 29 oktober 1999 evident onredelijk is.
4.6.
Wat betreft het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 29 oktober 1999 voor de toekomst, geeft wat hij heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit besluit onjuist was. De in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts van 11 mei 2021 bevestigt dat voor appellant al gedurende langere tijd de diagnose schizofrenie is gesteld. Verder is vermeld dat de gezondheidssituatie van appellant langzaam achteruit gaat en dat hij nooit meer beter zal worden. Deze brief bevat geen (nieuwe) informatie over de hier van belang zijnde periode. De door de gemachtigde van appellant ter zitting genoemde omstandigheden, zoals het niet afronden van de studie, het korte arbeidsverleden van appellant en dat appellant is afgekeurd voor militaire dienst, waren al bekend bij de beoordeling in 1998 en zijn door het Uwv bij de beoordeling betrokken.
4.7.
De verwijzing ter zitting naar het verzekeringsgeneeskundig protocol schizofrenie en verwante psychosen leidt niet tot een ander oordeel, omdat het een algemeen protocol is dat niet toegespitst is op de medische situatie van appellant in de van belang zijnde periode.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.G. van Straalen