ECLI:NL:CRVB:2019:627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
17/4520 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand in verband met psychische problemen en hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek van appellant om herziening van een eerder besluit tot intrekking van bijstand en terugvordering van bijstandsbedragen werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had op 30 september 2010 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 26 augustus 2008 tot en met 30 september 2010, omdat appellant niet had doorgegeven dat hij een hennepkwekerij exploiteerde en andere inkomsten had. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In 2016 verzocht appellant om herziening van het besluit, maar het college wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat er nieuwe feiten waren, waaronder een arrest van het gerechtshof dat betrekking had op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt, en dat zijn psychische problemen, waaronder de diagnose PTSS, niet waren meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het arrest van het Hof niet leidde tot herziening van het oorspronkelijke besluit, omdat het college niet hoefde te concluderen dat appellant uit de hennepteelt feitelijk voordeel had genoten. Ook de psychische problemen van appellant werden niet als nieuw feit aangemerkt, omdat deze al bekend waren ten tijde van het oorspronkelijke besluit.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college het herzieningsverzoek terecht had afgewezen. De afwijzing was niet evident onredelijk, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4520 PW

Datum uitspraak: 15 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 mei 2017, 17/220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.M. Minkels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Namens appellant is mr. Minkels verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 september 2010 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 26 augustus 2008 tot en met 30 september 2010 en de kosten van bijstand over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 26.652,45. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij een hennepkwekerij exploiteerde, dat hij inkomsten had uit arbeid in de vishandel van zijn broer, dat hij zijn woning onderverhuurde en zelf niet woonde op het adres waarop hij stond ingeschreven. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand van appellant niet langer vast te stellen. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 1 april 2016 heeft appellant het college verzocht om het besluit van
30 september 2010 te herzien.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college dat verzoek afgewezen en het besluit van
30 september 2010 gehandhaafd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding vormen om het besluit van 30 september 2010 te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij - voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 juni 2010 betreft - verwezen naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Hof) van 7 maart 2016 (arrest). Verder heeft appellant aangevoerd dat het college destijds niet had mogen afgaan op de door hem afgelegde verklaringen met betrekking tot de hennepkwekerij, de onderverhuur, zijn woonsituatie en de werkzaamheden in de vishandel van zijn broer. Hij heeft er daarbij op gewezen dat bij hem inmiddels de diagnose PTSS is gesteld, wat zijn psychische problemen verklaart. Hij heeft in dit verband gewezen op (de overwegingen in) voormeld arrest en diverse stukken overgelegd, waaronder een brief van 5 oktober 2016 van een psycholoog van GGZ Breburg, een medicatieoverzicht van
31 maart 2015 en een schriftelijke verklaring van zijn broer van 15 mei 2015. Verder heeft appellant er op gewezen dat de Belastingdienst over 2010 de bijtelling van inkomsten uit hennepteelt heeft laten vervallen. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de weigering om het besluit van 30 september 2010 te herzien gelet op zijn psychische gesteldheid evident onredelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 1 april 2016 strekt ertoe dat het college terugkomt van het besluit van 30 september 2010 (oorspronkelijk besluit), welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant gesteld dat zich na
30 september 2010 nieuwe feiten hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die tot herziening van het oorspronkelijke besluit moeten leiden.
Arrest van het Hof
4.2.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn onder 4.1 bedoelde verzoek allereerst gewezen op het arrest van het Hof, waarbij in beroep de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, door appellant verkregen uit de hennepteelt over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 juni 2010, alsnog is afgewezen. Appellant was - zoals niet in geschil is - voor overtreding van de Opiumwet in die periode strafrechtelijk veroordeeld. Het arrest steunt op de overweging dat door de strafrechtelijke veroordeling weliswaar vaststaat dat appellant hennep heeft geteeld, maar dat niet aannemelijk is geworden dat, en in welke mate, appellant uit die hennepteelt voordeel heeft verkregen.
4.3.
Het college heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, het verzoek voor zover gebaseerd op dit arrest inhoudelijk beoordeeld omdat het arrest van het Hof wordt aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop zal de Raad, evenals de rechtbank heeft gedaan, aan de hand van de op dat punt aangevoerde beroepsgronden beoordelen of dat arrest het college aanleiding had behoren te geven om het oorspronkelijke besluit te herzien (vergelijk de uitspraak van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500).
4.4.
Bij het Hof lag de vraag voor of aannemelijk was geworden dat appellant uit de hennepteelt feitelijk voordeel had genoten en zo ja, in welke mate. Het antwoord op die vraag is niet van betekenis voor de rechtmatigheid van het oorspronkelijke besluit, voor zover dat besluit is gebaseerd op het standpunt dat appellant een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Daarvoor is immers van belang of appellant in het kader van de hennepkwekerij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Of appellant met die activiteiten feitelijk inkomsten heeft verworven is daarbij niet van betekenis. Mede gelet op het voorgaande is, anders dan appellant heeft betoogd, evenmin van betekenis dat de Belastingdienst in het arrest van het Hof kennelijk wel aanleiding heeft gezien om de aanslag inkomstenbelasting 2010 van appellant te herzien.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het college in het arrest van het Hof geen aanleiding heeft hoeven vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Psychische gesteldheid
5. Appellant heeft voorts ter onderbouwing van zijn herzieningsverzoek aangevoerd dat hij ten tijde van het afleggen van de verklaringen die het college aan het oorspronkelijke besluit ten grondslag heeft gelegd, met psychische problemen kampte. De verklaringen waren niet consistent en berustten niet op waarheid. Hij heeft naar voren gebracht dat inmiddels bij hem na het oorspronkelijke besluit de diagnose PTSS is gesteld. Deze diagnose verandert de aard en het bestaan van de psychische problemen en in deze problemen is een rechtvaardiging te vinden voor de verklaringen.
5.1.
Het college heeft de psychische problemen van appellant niet aangemerkt als een nieuw feit en daarom op het verzoek het oorspronkelijke besluit op die grond te herzien beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit brengt mee dat de Raad aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en als het bestreden besluit die toets doorstaat, aan de hand van de beroepsgronden zal beoordelen of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
5.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant zijn beroepsgrond dat het college het oorspronkelijke besluit vanwege zijn psychische problemen niet heeft kunnen baseren op de door hem destijds afgelegde verklaringen, naar voren had kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen het oorspronkelijke besluit. Het college heeft dan ook met juistheid vastgesteld dat geen sprake is van een nieuw feit. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het oorspronkelijke besluit in beginsel dragen.
5.3.
De toelichting van appellant dat bij hem eerst na het oorspronkelijke besluit de diagnose PTSS is gesteld en dat die diagnose een verklaring biedt voor de destijds al bestaande psychische problemen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat appellant in de periode waarin hij de onder 3 bedoelde verklaringen aflegde kampte met psychische problemen was, zoals niet in geschil is, ten tijde van het oorspronkelijke besluit al bekend bij het college. Bewijs daarvoor in de vorm van een diagnose voegt daaraan niets toe. De diagnose PTSS levert, zoals evenmin in geschil is, geen ander beeld op van de psychische gesteldheid van appellant in de periode waarin hij de verklaringen aflegde. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, destijds niet de juist medicatie gebruikte, valt niet uit de overgelegde stukken af te leiden. De omstandigheid dat het Hof in het arrest heeft overwogen dat in zijn psychische gesteldheid, waarvoor hij medicijnen gebruikte en begeleiding had van de GGZ, een rechtvaardiging te vinden zou kunnen zijn voor het feit dat appellant niet altijd consistent heeft verklaard, doet aan het voorgaande niet af.
5.4.
Gelet op 5.2 en 5.3 mocht het college het herzieningsverzoek voor zover gebaseerd op de psychische gesteldheid van appellant afwijzen met verwijzing naar het oorspronkelijke besluit. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
6. Reeds uit 4.5 en 5.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het oorspronkelijke besluit niet behoefde te herzien. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2019.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M. Pasmans
md