ECLI:NL:CRVB:2023:872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
22/1508 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 13 oktober 2017 had gemeld met verslechterde psychische klachten. Appellant, die eerder een WGA-uitkering had ontvangen, stelde dat zijn medische situatie was verslechterd en dat hij recht had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen toename van medische beperkingen was vastgesteld uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen niet werd gehonoreerd, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.1508 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2022, 21/4042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Djamal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Djamal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker voor 38 uur per week. Op 1 februari 2006 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het Uwv appellant, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van 30 januari 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft deze uitkering met ingang van 30 mei 2009 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 16 februari 2016 het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft, mede op basis van de resultaten van een op verzoek van het Uwv verrichte psychiatrische expertise, vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2016 (per 14 september 2016) neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 17,27%. Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2016 de WIA-uitkering van appellant per 7 december 2016 beëindigd, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 29 maart 2017 ligt een rapport van 27 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het tegen het besluit van 29 maart 2017 ingestelde beroep is door appellant ingetrokken ter zitting van de rechtbank op 25 oktober 2017.
1.3.
Appellant heeft op 31 oktober 2017 bij het Uwv melding gemaakt van een verslechterde gezondheid vanwege ernstige psychische klachten, in verband waarmee hij van 13 oktober 2017 tot en met 17 oktober 2017 opgenomen is geweest. Naar aanleiding van deze melding is appellant gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Vervolgens is, op verzoek van de verzekeringsarts, een psychiatrische expertise verricht, in aanwezigheid van een tolk. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat per 13 oktober 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen, en dat de FML per 14 september 2016 nog steeds van kracht is. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 20,51%. Bij besluit van 2 april 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd om appellant per 13 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 7 december 2016. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De stelling van appellant dat zijn, volgens hem onvrijwillige, opname in de psychiatrische kliniek op 13 oktober 2017 voldoende aantoont dat de medische situatie ernstig verslechterd was is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat elke opname, hoe kort ook, automatisch tot een toename van de arbeidsongeschiktheid leidt. Dat zal immers moeten afhangen van de aard van de opname en het daarbij vastgestelde ziektebeeld. Volgens de rechtbank hebben zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat aan de hand van deze opname niet valt af te leiden dat sprake was van een psychose of depressie, en dat een specifieke diagnose of psychiatrisch ziektebeeld niet naar voren is gekomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische beoordeling van het bestreden besluit op een juiste grondslag berust. Omdat de rechtbank geen twijfels heeft bij dit oordeel heeft zij geen reden gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank is niet gebleken dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 14 september 2016, in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat bij de expertise geen tolk is ingeschakeld. Volgens appellant is sprake van ernstige depressieve klachten, die leiden tot disfunctioneren op sociaal en persoonlijk vlak. Appellant heeft primair betoogd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Subsidiair heeft appellant gesteld dat in de FML een urenbeperking opgenomen moet worden omdat hij energetisch beperkt is. Appellant heeft verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen, niet alleen omdat het voor hem gelet op het ontbreken van financiële middelen onmogelijk is om een contra-expertise te laten verrichten, maar ook omdat twijfel bestaat aan het medisch oordeel van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGAuitkering.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 oktober 2017 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 7 december 2016.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat hij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de crisisdienst van GGNet Instelling over de opname op 13 oktober 2017, alsmede informatie van 7 december 2017 van een psychiater van GGNet Instelling waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen over die opname op 13 oktober 2017 en DSM-classificaties zijn vermeld. Deze stukken bevatten relevante informatie over de psychische klachten van appellant op de datum in geding. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De inhoudelijke gronden die appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn in essentie een herhaling van de eerder naar voren gebrachte gronden en argumenten. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen.
4.7.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellant ook in hoger beroep zijn standpunt dat per 13 oktober 2017 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak niet met medische informatie heeft onderbouwd. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.8.
Uit overwegingen 4.3 en 4.7 volgt dat er per 13 oktober 2017 geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar