ECLI:NL:CRVB:2023:885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/768 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 28 juni 2018 ziek meldde, heeft in het kader van haar WIA-aanvraag een medisch onderzoek ondergaan. De verzekeringsarts concludeerde dat zij belastbaar was, maar het Uwv weigerde haar een uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Ze stelt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts geen informatie heeft opgevraagd bij haar behandelaars en dat haar beperkingen zijn onderschat. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv de FML correct heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep en bepaalt dat het griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

22 768 WIA

Datum uitspraak: 11 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2021, 21/1415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. I.L. Madu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Madu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 30,43 uur per week. Op 28 juni 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft op 2 juni 2020 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 25 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan
35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 27 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van 27 januari 2021 en een rapport van 2 februari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Na het instellen van beroep heeft het Uwv geconcludeerd dat het niet zorgvuldig is geweest dat appellante niet fysiek is gezien door een verzekeringsarts. Het Uwv heeft appellante alsnog uitgenodigd op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit spreekuuronderzoek heeft niet geleid tot aanpassing van de FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellante gelet op deze gang van zaken gegrond is en dat het bestreden besluit wordt vernietigd in verband met schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank heeft daarna beoordeeld of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen gronden heeft aangevoerd die aanleiding geven het medisch oordeel voor onjuist te houden. Appellante voldoet niet aan de criteria voor volledige (en duurzame) arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het niet onjuist of onzorgvuldig geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten en beperkingen die de bedrijfsarts in het inzetbaarheidsprofiel had gesteld, niet één op één overneemt. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat de bij haar bestaande objectief verifieerbare klachten en beperkingen anders dan wel ernstiger zijn dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Uit de informatie van MediThemis van 21 juni 2021 blijkt dat appellante op onderdelen meer beperkt moet worden geacht dan in de FML is opgenomen. Die conclusie is echter gebaseerd op de in het dossier aanwezige medische informatie waar ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep over beschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 januari 2022 voldoende gemotiveerd waarom de FML van 27 januari 2021 niet verder aangepast hoeft te worden. De stelling van appellante dat zij geen gebruik kan maken van muis en toetsenbord is niet onderbouwd met medische stukken en ook de verzekeringsarts van MediThemis heeft dit niet in zijn rapport besproken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zelf informatie heeft opgevraagd bij de behandelaars van appellante, heeft de rechtbank niet onjuist of onzorgvuldig geacht gelet op de ruime hoeveelheid medische informatie die voorhanden was. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de FML correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aangepaste FML één functie laten vervallen en voldoende gemotiveerd waarom de resterende functies geschikt zijn te achten voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid is gelet op de geduide functies terecht vastgesteld op 26,79%. De rechtbank heeft een veroordeling in de proceskosten uitgesproken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden in bezwaar en beroep gehandhaafd. Volgens appellante heeft het onderzoek onzorgvuldig plaatsgevonden omdat de verzekeringsarts geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is, althans dat haar beperkingen zijn onderschat. Er is onvoldoende rekening gehouden met het inzetbaarheidsprofiel dat is opgesteld door de bedrijfsarts. Ook heeft de rechtbank miskend dat het in beroep overgelegde medisch advies van 21 juni 2021, opgesteld door verzekeringsarts Tse van MediThemis, als medisch stuk gekwalificeerd dient te worden. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een groter gewicht wordt toegekend aan de beoordeling door het Uwv en niet wordt uitgegaan van de FML die is opgesteld door verzekeringsarts Tse. Appellante verzoekt een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen omdat er meerdere rapporten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn opgesteld en verzekeringsarts Tse maar één rapport heeft opgesteld. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij, gelet op de pijnklachten aan haar rechterarm en -hand, niet in staat is de geduide functies uit te voeren omdat zij moeite heeft met typen op een toetsenbord en het gebruik van een muis. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Volgens appellante volgt hieruit dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van
artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 juni 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat er geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Niet gebleken is dat een van beide situaties zich hier heeft voorgedaan.
4.4.
In wat door appellante is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Vooropgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden is het door de bedrijfsarts opgestelde inzetbaarheidsprofiel te volgen. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat het onderzoek dat door een bedrijfsarts wordt uitgevoerd bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling door de verzekeringsarts van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Daarbij komt dat het inzetbaarheidsprofiel is opgesteld op 12 juni 2019, terwijl de datum in geding 25 juni 2020 is. Uit informatie van de bedrijfsarts van 17 december 2019 blijkt bovendien dat de bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante ten opzichte van het eerdere advies op verschillende punten is verbeterd. Uit het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 31 januari 2020 blijkt opnieuw dat de belastbaarheid verder is verbeterd. Dit standpunt wordt ook ondersteund door de aan verzekeringsarts Tse overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg van 28 februari 2020, waaruit blijkt dat bij de echografie van de schouder geen afwijkingen worden geconstateerd en geen ruptuur meer zichtbaar is. Ook het rapport van verzekeringsarts Tse leidt niet tot de conclusie dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden op de datum in geding. Uit zijn rapport blijkt dat verzekeringsarts Tse voor het vaststellen van de beperkingen is aangesloten bij het inzetbaarheidsprofiel van de bedrijfsarts van 12 juni 2019. Hij heeft niet gemotiveerd waarom hij er geen rekening mee heeft gehouden dat uit informatie van de bedrijfsarts van latere datum blijkt dat de belastbaarheid van appellante nadien is verbeterd. Daarnaast heeft verzekeringsarts Tse alleen een dossierstudie verricht.
4.5.1.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van wapenongelijkheid omdat er meerdere rapporten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn opgesteld en verzekeringsarts Tse maar één rapport heeft opgesteld. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt, dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellante heeft hier ook gebruik van gemaakt en heeft het rapport van verzekeringsarts Tse ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Omdat het beginsel van wapengelijkheid niet is geschonden, kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Nu, gezien het voorgaande, geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellante is verzocht.
4.5.2.
Wel heeft appellante in hoger beroep terecht geklaagd dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, terwijl zij dit wel als beroepsgrond had aangevoerd en deze grond ook op de zitting bij de rechtbank is besproken. Hierin wordt aanleiding gezien om over te gaan tot een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
4.6.
Tegen het arbeidskundige aspect van de schatting heeft appellante aangevoerd dat zij om medische redenen niet in staat is de geduide functies te verrichten, namelijk omdat zij moeite heeft met typen op een toetsenbord en het gebruik van een muis. Dit standpunt heeft zij niet onderbouwd met medische stukken. Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 27 januari 2021. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.1.
Gelet op wat onder 4.5.2 is overwogen wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,-).
5.2.
Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 136,- terugbetaalt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) S.B. Smit- Colenbrander
(getekend) D. Schaap