In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam behandeld. Het betreft de verrekening van proceskosten met een vordering op appellant, waarbij de Raad oordeelt dat de gronden die appellant aanvoert niet slagen. De Raad beoordeelt de toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) en stelt vast dat een negatief vermogen geen rol speelt bij deze beoordeling. De Raad bevestigt dat de beslagvrije voet van appellant wel in aanmerking moet worden genomen, maar dat deze afhankelijk is van de inkomenssituatie en niet van de vermogenssituatie.
De zaak heeft zijn oorsprong in een eerdere procedure waarin appellant bijstand ontving, maar deze bijstand werd ingetrokken vanwege een vermeende schending van de inlichtingenplicht. Het college had appellant een bedrag van € 62.017,78 teruggevorderd, wat leidde tot een rechtszaak. De Raad had eerder al geoordeeld dat de intrekking van de bijstand per 1 maart 2016 onterecht was, maar dat de terugvordering over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016 wel terecht was.
In de huidige procedure heeft het college een openstaande schuld van appellant verrekend met de proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt nu deze uitspraak, waarbij appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de beoordeling van de beslagvrije voet en de vermogenssituatie van de appellant, wat van belang is voor de toepassing van de Participatiewet.