ECLI:NL:CRVB:2023:924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
22/1946 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 19 november 2020 ziekmeldde met lichamelijke klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante per 9 april 2021 geschikt was voor haar eigen werk als financieel adviseur, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Ze heeft medische informatie ingediend ter ondersteuning van haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet overtuigend was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 februari 2023 gemotiveerd dat de ingediende medische gegevens geen objectieve bevindingen bevatten die erop wijzen dat appellante haar eigen werk niet kan verrichten. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat appellante op de datum in geding in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

22.1946 ZW

Datum uitspraak: 6 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022, 21/4471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Benali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft aanvullende gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 februari 2023 heeft mr. H. Martens zich, in plaats van mr. Benali, als gemachtigde van appellante gesteld. Tevens zijn aanvullende gronden van hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en een nader stuk ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als financieel adviseur voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 19 november 2020 ziekgemeld met lichamelijke klachten. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In verband met een beoordeling in het kader van de Wet verbetering poortwachter
heeft appellante op 7 april 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar eigen arbeid als financieel adviseur. Op grond daarvan heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2021 vastgesteld dat appellante per
9 april 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante hiertegen heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van diezelfde datum ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de daarop gebaseerde conclusies. Uit de beschikbare medische gegevens kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante per 9 april 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante ondanks haar klachten geschikt moet worden geacht voor haar werk als financieel adviseur. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellante de gestelde mentale klachten niet ter sprake heeft gebracht tijdens haar contacten met de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarmee kon bij de medische beoordeling dan ook geen rekening worden gehouden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat door appellante in beroep ingediende medische stukken dateren van ver na de datum in geding. Bovendien volgt uit het oriënterend psychisch onderzoek dat de verzekeringsarts heeft uitgevoerd onder meer een goede concentratie en aandacht, goed geheugen, geen lusteloosheid, normaal genieten en interesse en geen slaapstoornissen of moeheid. Ook zijn geen kenmerken van een depressieve of stemmingsstoornis en ook geen andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek vastgesteld. In wat appellante in dit kader heeft aangevoerd, heeft de rechtbank dan ook geen reden gezien om aan de bevindingen van de verzekeringsartsen te twijfelen. Geconcludeerd is dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd.
3.1.
Appellante heeft de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar de in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie, waaruit volgens haar blijkt dat zij niet in staat is haar maatgevende arbeid te verrichten. De stress in de functie en de rugbelasting gaan haar belastbaarheid te boven. Appellante wijst er verder op dat haar psychische klachten wel eerder ter sprake zijn gebracht. In het bezwaarschrift, tijdens de hoorzitting en bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante erop gewezen dat zij bekend is met een hoge bloeddruk, niet kan omgaan met ontevreden klanten en zij het behalen van deadlines en dragen van grote verantwoordelijkheden in haar functie als erg stressvol heeft ervaren. Appellante heeft tot slot om inschakeling van een deskundige verzocht. Ze is van mening dat er sprake is van procesongelijkheid, omdat zij in een nadelige (bewijs)positie verkeert ten opzichte van het Uwv. In tegenstelling tot het Uwv, dat medische deskundigen in dienst heeft die zich kunnen uitlaten over het verband tussen ziekte en arbeid, kan appellante slechts medische stukken opvragen bij haar behandelende medische sector. Appellante is financieel niet bij machte zelf een deskundige in te schakelen. Zij beroept zich op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2023, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 9 april
2021 in staat is haar arbeid als financieel adviseur te verrichten.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op
het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was, is aldus niet betwist. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te
onderbouwen door het overleggen van de medische informatie in beroep en hoger beroep,
waaronder informatie van de behandelend huisarts, fysiotherapeut, oogarts, neuroloog,
POH-GGZ, Het Rughuis, de controles van hypertensie en bloedwaarden en de rapportage diagnose fysieke klachten. Deze informatie geeft inzicht in de gestelde diagnoses en behandelingen. Appellante heeft daarmee gebruikgemaakt van de mogelijkheid om medische informatie in te dienen die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken, waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd over de gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd.
4.7.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar psychische klachten. Overeenkomstig het oordeel van de rechtbank wordt ook in hoger beroep geoordeeld dat appellante niet heeft onderbouwd dat zij op de datum in geding psychisch beperkt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 16 februari 2023 terecht op gewezen dat mentale klachten van appellante tijdens de primaire beoordeling en in bezwaar niet aan de orde zijn geweest en dat bij beide onderzoeken er ook geen tekenen waren van mentale beperkingen.
4.7.2.
Overwogen wordt dat de ziekmelding plaatsvond vanwege rugklachten en hoge bloeddruk, welke klachten appellante ook heeft geuit bij de verzekeringsarts. In het bezwaarschrift, de nadere gronden van bezwaar, tijdens de hoorzitting en bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante geen psychische klachten gemeld. Weliswaar heeft zij benoemd dat het eigen werk stressvol was, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder “hoorzitting” in het rapport van 9 juli 2021 heeft opgenomen: “Belanghebbende meent het werk niet meer aan te kunnen omdat zij niet zou voldoen en dan zou haar contract niet verlengd worden. Zij kan maar beperkt zitten want dat is te pijnlijk”. Het werk was voor appellante stresserend, maar dit is onvoldoende om hieraan de conclusie te verbinden dat zij ook psychisch beperkt was. Verder is van belang dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychisch onderzoek heeft afgenomen, waarbij geen ernstige psychoproblematiek, concentratie- of aandachtsproblemen zijn vastgesteld.
4.7.3.
Dat de neuroloog in de brief van 18 oktober 2021 heeft benoemd dat appellante dient te worden doorverwezen naar Het Rughuis als zij onvoldoende baat heeft van de psychologische ondersteuning via de POH-GGZ, biedt geen aanknopingspunten appellante te volgen in haar standpunt dat zij per datum in geding psychisch beperkt is. Dat in het behandelplan van Het Rughuis van 8 april 2022 en het nadien, zonder datum, opgestelde definitieve behandelplan is opgenomen dat appellante lijdt aan een depressieve stoornis kan haar ook niet baten. Deze behandelplannen dateren van tenminste een jaar na de datum in geding en bevatten geen omschrijving van de psychische belastbaarheid op die datum. Het overzicht van de afspraken bij psychologen van Het Rughuis van 10 maart 2022 tot en met 16 augustus 2022 en de brief van een van hen (psycholoog Janse) van 16 augustus 2022, bevatten ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante op de datum in geding van 9 april 2021 vanwege psychische beperkingen haar arbeid niet kan verrichten. Tot slot leidt het door appellante ingebrachte intakeverslag bij Het Rughuis van 10 maart 2022, dat is opgesteld naar aanleiding van gesprekken die zij heeft gehad in het Gezondheidscentrum Zevenkamp bij de POH-GGZ in november 2021, december 2021 en januari 2022, ook niet tot die conclusie. Uit dit intakeverslag blijkt dat appellante weliswaar door de huisarts is verwezen voor cognitieve gedragstherapie wegens het vermoeden van een somatisch-symptoomstoornis, echter niet dat hiervan al sprake was op de datum in geding. Gezien het voorgaande wordt geconcludeerd dat het Uwv terecht geen arbeidsongeschiktheid voor de maatgevende arbeid op psychische gronden heeft aangenomen.
4.8.1.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat zij fysiek niet in staat is tot haar maatgevende arbeid. Overwogen wordt dat zij in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belasting in de functie haar fysieke belastbaarheid (ten aanzien van de rug en de bloeddruk) overschrijdt. De door haar in hoger beroep ingebrachte medische informatie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank al heeft gegeven.
4.8.2.
Zoals onder 4.7.3 overwogen, zijn de behandelplannen bij Het Rughuis van 8 april 2022 (en een nadien opgestelde definitieve en ongedateerde versie) van ruim na de datum in geding van 9 april 2021. Deze behandelplannen bevatten geen informatie over de fysieke belastbaarheid van appellante op deze datum. Voorts is de rapportage diagnose fysieke klachten opgesteld in het kader van de Participatiewet. Dit betreft een ander beoordelingskader dan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Bovendien dateren de aanvraag (25 november 2021) en het onderzoek door de arts (5 april 2022) van ruim na de datum in geding. In de rapportage wordt niet ingegaan op de belastbaarheid van appellante op de datum in geding en worden de conclusies van de huisarts omtrent beperkingen niet onderbouwd met objectieve medische onderzoeksgegevens. Dat de huisarts appellante op de onderzoeksdatum van 5 april 2022 volledig arbeidsongeschikt heeft bevonden, leidt om deze redenen daarom niet tot de conclusie dat appellante op de datum in geding arbeidsongeschikt was voor haar maatgevende arbeid. Tot slot geven het overzicht van alle behandeldata bij de fysiotherapeut van februari 2022 tot en met september 2022, de informatie van de fysiotherapeut hierover in de brief van 25 augustus 2022 en de brief van de neuroloog van 18 oktober 2021 ook geen informatie over de fysieke beperkingen van appellante op de datum in geding van 9 april 2021. Alleen al daarom kan aan deze informatie niet het gewicht worden toegekend dat appellante wenst.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 februari 2023 gereageerd op het merendeel van de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie. Deze arts heeft overtuigend gemotiveerd dat de informatie van de fysiotherapeut en Het Rughuis geen objectief medische bevindingen bevat die ertoe leidt dat appellante haar eigen werk niet kan doen. De besproken chronische pijnklachten zijn bij het Uwv bekend, ook per datum in geding van 9 april 2021. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren deze echter niet dusdanig dat appellante haar weinig rugbelastende werkzaamheden niet zou kunnen verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in zijn conclusies gevolgd.
4.10.
Geconcludeerd wordt dat de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat zij op de datum in geding niet in staat zou zijn haar maatgevende arbeid te verrichten.
4.11.
Nu twijfel ontbreekt aan de juistheid van de medische beoordeling wordt geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.11 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.