ECLI:NL:CRVB:2023:966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22/2611 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 10 augustus 2018 ziek gemeld vanwege zwangerschapsgerelateerde klachten. Na een medisch onderzoek op 11 mei 2021, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten over de onvoldoende erkenning van haar lichamelijke en psychische beperkingen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd, ook al vond dit telefonisch plaats. De verzekeringsarts had voldoende informatie om de belastbaarheid van appellante vast te stellen. De Raad bevestigde dat de FML correct was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De beroepsgronden van appellante werden verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen werd als rechtmatig beschouwd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22/2611 WIA
Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 juni 2022, 22/251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.W.M. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster gedurende 34,46 uur per week. Op 10 augustus 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten als gevolg van haar zwangerschap. Appellante heeft uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en op grond van de Ziektewet voor haar klachten door zwangerschappen ontvangen.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft op 11 mei 2021 een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juni 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 juni 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 29 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 november 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische rapporten, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk uitgelegd dat zij voldoende medische informatie had om een zorgvuldig oordeel te vormen over de belastbaarheid van appellante en dat een fysiek spreekuur niets aan haar beoordeling zou toevoegen. De rechtbank heeft in de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er voldoende rekening is gehouden met het klachtenbeeld van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 17 mei 2022 goed en inzichtelijk toegelicht heeft waarom de in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om meer of andere beperkingen in de FML aan te nemen dan al zijn aangenomen. Deze medische stukken bevatten geen nieuwe medische feiten die betrekking hebben op de datum in geding. De bekkenklachten waar de gynaecoloog over schrijft waren bekend, zo ook de behandeling en het behandeladvies. Ook de informatie van de bekkenfysiotherapeut waaruit volgt dat appellante na datum in geding drie keer in 2022 is behandeld, bevat geen nieuwe medische feiten. Verder bezocht appellante na de datum in geding een psychosomatische fysiotherapeut en deze beschrijft de bekkenklachten en stressklachten die al bekend waren. In het huisartsenjournaal komen een jaar na de datum in geding pijnklachten in het hele lichaam naar voren en spanning als gevolg van die pijnklachten. Uit de informatie van GGZ blijkt dat appellante een aantal gesprekken heeft gehad en dat de behandelaar heeft gesteld dat een psychologische behandeling weinig waarde heeft, omdat de pijnklachten somatisch nog onvoldoende zijn onderzocht en behandeld. Appellante is daarna naar de bekkenfysiotherapeut verwezen, wat ook geen effect had. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 mei 2022 ook is ingegaan op alle door appellante in beroep aangevoerde beperkingen die volgens haar ten onrechte niet zijn aangenomen. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van (ernstige) stoornissen die een beperking rechtvaardigen voor de punten handelingstempo, eigen gevoelens uiten en emotionele problemen van anderen hanteren. Ook voor de punten frequent buigen tijdens werk en tillen ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische redenen om appellante zwaarder te beperken dan al is aangenomen, gezien het anti-revaliderend effect dat daarvan zou uitgaan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep werd in de behandeling ook ingezet om geleidelijk aan steeds meer te gaan bewegen/belasten. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, uitgaande van de voor appelante vastgestelde FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellante. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige de stelling van appellante, dat de functies medewerker tuinbouw met SBC-code 111010 en medewerker intern transport met SBC-code 111220 niet passend zijn, omdat deze functies veel overeenkomsten vertonen met haar eigen werk, heeft weerlegd. Ook is overigens voldoende gemotiveerd dat deze functies geen overschrijding geven van de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zowel haar lichamelijke als psychische beperkingen onvoldoende tot uitdrukking zijn gebracht in de FML van 8 juni 2021. Zij acht zich niet in staat om deel te nemen aan het arbeidsproces. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat er uitsluitend telefonisch contact is geweest met een verzekeringsarts. Appellante heeft gewezen op de overweging van de rechtbank dat dat uit de informatie van de GGZ blijkt dat een psychologische behandeling nog weinig zin heeft, omdat de pijnklachten onvoldoende zijn onderzocht. Appellante heeft aangevoerd dat uit de informatie van de GGZ blijkt dat zij veel pijn heeft en daardoor soms niet kan lopen. Volgens appellante had een verzekeringsarts tijdens een medisch spreekuur de door haar subjectief ervaren pijnklachten kunnen objectiveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 april 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek niet zorgvuldig is omdat zij niet is gezien door een verzekeringsarts slaagt niet. In zijn uitspraken van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99 en ECLI:NL:CRVB:2023:104, heeft de Raad vastgesteld dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, een spreekuurcontact, zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, kan zijn. Ook bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 mei 2022 afdoende toegelicht dat er geen medische noodzaak was voor een fysiek spreekuur. Terecht is opgemerkt dat appellante haar claimklachten uitgebreid bij de verzekeringsarts naar voren heeft kunnen brengen in het telefonische spreekuur van 11 mei 2021 gedurende 60 minuten. De verzekeringsarts had de beschikking over medische informatie van de arbo-arts met daarin informatie van de huisarts en van de bekken-fysiotherapeut. In de week van het spreekuur met de primaire verzekeringsarts had appellante een eerste gesprek met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en daarnaast was er geen behandeling (meer) gaande. Op grond van deze gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de primaire verzekeringsarts een juist beeld van de medische situatie van appellante heeft gekregen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante vervolgens tijdens een telefonisch spreekuur 55 minuten gesproken. Ook hier heeft appellante haar claimklachten uitgebreid naar voren kunnen brengen. Appellante was op de datum van het spreekuur 10 november 2021 nergens onder behandeling. Het ter zitting van de Raad ingenomen standpunt dat de klacht van appellante over pijn in haar vingers een fysiek onderzoek noodzakelijk maakte, slaagt ook niet. Deze klacht is in het bezwaarschrift van appellante van 18 augustus 2021 voor het eerst gemeld. Ook uit de ingebrachte medische stukken blijkt dat pas na de datum in geding melding van deze klachten is gemaakt. Uit deze stukken blijkt niet dat op datum in geding sprake is geweest van vingerklachten die aanleiding had moeten geven tot een fysiek spreekuuronderzoek of het aannemen van meer fysieke beperkingen.
4.6.
Ook de beroepsgrond van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen slaagt niet. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen komt naar voren dat zij de lichamelijke en psychische klachten van appellante in kaart hebben gebracht. Er zijn in de FML beperkingen gesteld. Appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, zonder deadlines of productiepieken en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Er zijn beperkingen aangenomen op de punten omgaan met conflicten, beschermende middelen, trillingsbelasting, duwen of trekken, tillen, lopen, zitten, staan, staan tijdens het werk, gebogen en/of getordeerd actief zijn. Appellante wordt niet in staat geacht om 's nachts te werken of in wisseldiensten. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken in geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv. De verwijzing naar de door appellante in beroep overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. De Raad verwijst hiervoor naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.7.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar