ECLI:NL:CRVB:2023:980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
21/3069 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2019 door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had auto’s en een motor op naam staan en verhuurde auto’s. Het college stelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij een motor had verkocht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat appellant wel degelijk had gemeld dat hij auto’s verhuurde, maar niet dat hij in juni 2019 een motor had verkocht. De Raad oordeelde dat de intrekking van bijstand alleen voor de maand juni 2019 terecht was, terwijl de intrekking voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 20 maart 2020 onterecht was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met uitzondering van de intrekking over juni 2019. Appellant kreeg ook een proceskostenvergoeding van € 3.348,- toegewezen.

Uitspraak

21/3069 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2021, 20/4200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 20 maart 2020 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2019 ingetrokken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking van de bijstand gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D.J.M. Dammers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammers. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een intrekking van bijstand met ingang van 1 juni 2019. Appellant heeft auto’s verhuurd en hij heeft auto’s en een motor op naam gehad. Volgens het college heeft appellant dit niet gemeld en daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden. Appellant is het daar niet mee eens. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van bijstand juist was. De Raad is van oordeel dat appellant wel heeft gemeld dat hij auto’s verhuurde, maar niet dat hij in juni 2019 een motor heeft verkocht. De intrekking houdt alleen stand met betrekking tot de maand juni 2019, maar niet wat betreft de maanden juli 2019 tot en met 20 maart 2020. Het hoger beroep slaagt. De Raad vernietigt daarom de aangevallen uitspraak.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 9 september 2016 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet.
1.2.
Omdat appellant veel kentekens op naam had staan, heeft een medewerker van het college op 15 maart 2019 met appellant gesproken. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat het sleutelen aan motoren zijn hobby was. De medewerker heeft tegen appellant gezegd dat hij van deze activiteit een administratie moet bijhouden.
1.3.
Appellant staat vanaf 11 juli 2019 ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) als medevennoot van een v.o.f., een autoverhuurbedrijf. Appellant heeft hierover op 10 juli 2019 gesproken met zijn klantmanager. De klantmanager wilde nadere informatie van appellant over deze activiteiten. Tijdens twee gesprekken is appellant niet verschenen. Hierop heeft het college bij brief van 18 oktober 2019 appellant verzocht om stukken te verstrekken en vragen te beantwoorden over het autoverhuurbedrijf.
1.4.
Binnen de gestelde termijn had appellant niet gereageerd. Hierop heeft de medewerker de betaling van de bijstand geblokkeerd. Daarna heeft appellant de gevraagde inlichtingen verstrekt. De medewerker heeft de blokkering van de bijstand hierop ongedaan gemaakt.
1.5.
Op 7 november 2019 ontving een handhavingsspecialist een signaal van de politie over de medevennoot van appellant. Hierop is de handhavingsspecialist een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van appellant. De handhavingsspecialist heeft onder meer het kentekenregister van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Hieruit blijkt dat appellant in 2019, na het eerdere onderzoek, drie kentekens op zijn naam heeft gehad. De handhavingsspecialist heeft geprobeerd contact op te nemen met de klantmanager van appellant. Pas na enige tijd bleek dat deze klantmanager niet meer werkte bij de gemeente. De handhavingsspecialist heeft op 20 januari 2020 met appellant gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard over het opknappen en verkopen van auto’s en motoren en over het autoverhuurbedrijf. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 2020.
1.6.
Bij besluit van 20 maart 2020, gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2020, heeft het college het recht op bijstand ingetrokken per 1 juni 2019. Zoals het college in de schriftelijke reactie desgevraagd heeft toegelicht, heeft het college aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft geen opgave gedaan van de verkoop van opgeknapte voertuigen. In de maanden juni, juli en augustus 2019 heeft appellant daarom geen recht op bijstand. Ook heeft appellant nagelaten het college te informeren wanneer hij daadwerkelijk met de verhuur van auto’s is begonnen en hoe hoog de hieruit voortvloeiende inkomsten waren. Daarom heeft appellant van 11 juli 2019 tot en met 20 maart 2020 geen recht op bijstand.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand in te trekken in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2019 tot en met 20 maart 2020.
Activiteiten als medevennoot van het autoverhuurbedrijf (11 juli 2019 tot en met 20 maart 2020)
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft het college geïnformeerd over zijn activiteiten als medevennoot van het autoverhuurbedrijf. Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Uit de stukken volgt dat appellant op 10 juli 2019 met zijn klantmanager heeft gesproken over het autoverhuurbedrijf en dat hij een uittreksel uit het Handelsregister van de KvK heeft ingeleverd. De klantmanager heeft in een brief van 18 oktober 2019 vragen aan appellant gesteld. Gevraagd is onder meer een verklaring hoeveel uur per week appellant heeft gewerkt voor het eigen bedrijf, wie de klanten zijn, hoe het bedrijf factureert aan de klanten en een voorlopig overzicht van de omzet die appellant verwacht voor de komende drie maanden. Appellant heeft de vragen beantwoord, een schermafdruk van de huidige inkomsten en uitgaves ingeleverd en verklaard tussen de 20 en 24 uur per week te werken.
4.3.2.
De klantmanager heeft geen nadere stukken opgevraagd of om een nadere toelichting verzocht. De reactie van appellant was aanleiding om de blokkering van de betaling van bijstand ongedaan te maken.
4.3.3.
Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden voor wat betreft de verhuur van auto’s. Het college was namelijk door appellant ingelicht over deze activiteiten. Dit betekent dat het college onterecht de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de autoverhuur aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd.
Kentekens op naam (juni, juli en augustus 2019)
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ook niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden vanwege de kentekens die van zijn naam zijn gegaan in de maanden juni, juli en augustus 2019. Hij hoefde het alleen door te geven als hij hobbymatig aan voertuigen sleutelde en die daarna verkocht. De drie voertuigen die in juni 2019, juli 2019 en augustus 2019 van zijn naam zijn gegaan, zijn geen schadevoertuigen die hij hobbymatig heeft opgeknapt en verkocht. De motor was zijn eigen motor, die hij in juni 2019 heeft verkocht. De auto’s die in juli en augustus 2019 van zijn naam zijn gegaan, waren bedrijfsauto’s voor het autoverhuurbedrijf waarvan appellant sinds 11 juli 2019 officieel medevennoot is. Deze beroepsgrond slaagt deels. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Voor zover het gaat om de auto’s die in juli en augustus 2019 van naam van appellant zijn gegaan, heeft appellant ter zitting toegelicht dat dit bedrijfsauto’s zijn van het autoverhuurbedrijf en waarom deze aanvankelijk op zijn naam zijn gezet. Uit het overzicht van de RDW blijkt dat deze kentekens, nadat appellant ze aanvankelijk op zijn naam heeft gehad, inderdaad op naam van het autoverhuurbedrijf zijn gesteld. Uit de overgelegde facturen blijkt ook dat één van de auto’s werd ingezet om te verhuren. De andere auto werd door appellant en zijn medevennoot gebruikt als bedrijfsauto. Hiermee is aannemelijk dat de desbetreffende auto’s zijn te relateren aan de bedrijfsactiviteiten van het autoverhuurbedrijf. Uit 4.3.3 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden voor wat betreft het autoverhuurbedrijf. De intrekking van bijstand over de maanden juli en augustus 2019 op grond van schending van de inlichtingenplicht is dus onterecht.
4.4.2.
Dit is anders voor de motor die in juni 2019 van naam van appellant is gegaan. Appellant had de verkoop van de motor moeten melden. Naar aanleiding van het gesprek van 15 maart 2019 kon er bij appellant geen misverstand over bestaan dat hij de verkoop van een motor moest melden bij het college en dat hij een administratie moest bijhouden. Appellant heeft geen enkel stuk ingediend over deze verkoop. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij contant geld heeft gekregen voor de motor, maar hoeveel dat was weet hij niet meer. Uit het overzicht van de RDW volgt dat de gemiddelde waarde van de motor op 11 december 2019 € 4.175,- was. De intrekking van het recht op bijstand over de maand juni 2019 is terecht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt deels. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, behalve de intrekking over juni 2019. Voorafgaand aan de zitting heeft de Raad meermaals verzocht aan het college om de grondslag van de besluitvorming toe te lichten. Het college heeft vervolgens toegelicht dat schending van de inlichtingenverplichting aan de intrekking ten grondslag is gelegd. Het college heeft geen andere grondslag naar voren gebracht of verdedigd. Gelet hierop en gelet op het tijdsverloop ziet de Raad aanleiding het geschil definitief te beslechten. Dit betekent dat het besluit van 20 maart 2020 alleen voor de intrekking van bijstand over de maand juni 2019 in stand blijft. De intrekking in de periode van 1 juli 2019 tot en met 20 maart 2020 kan geen stand houden, zodat de Raad het besluit van 20 maart 2020 in zoverre zal herroepen.
6. Appellant krijgt een vergoeding van de proceskosten die hij voor de procedure in beroep en hoger beroep heeft moeten maken voor rechtsbijstand. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.674,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting; € 837,- per punt), in totaal dus
€ 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 juni 2020, behalve de intrekking over de maand juni 2019;
  • herroept het besluit van 20 maart 2020 in zoverre;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.C. Meershoek