In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2019 door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had auto’s en een motor op naam staan en verhuurde auto’s. Het college stelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij een motor had verkocht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat appellant wel degelijk had gemeld dat hij auto’s verhuurde, maar niet dat hij in juni 2019 een motor had verkocht. De Raad oordeelde dat de intrekking van bijstand alleen voor de maand juni 2019 terecht was, terwijl de intrekking voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 20 maart 2020 onterecht was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met uitzondering van de intrekking over juni 2019. Appellant kreeg ook een proceskostenvergoeding van € 3.348,- toegewezen.