ECLI:NL:CRVB:2023:983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
23 / 451 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2023, wordt het hoger beroep van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvragen om algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) behandeld. Verzoeker had eerder aanvragen ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard waren afgewezen, omdat zijn bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. Het college had advies ingewonnen bij Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV), die concludeerde dat het bedrijf van verzoeker niet levensvatbaar was. Verzoeker heeft in deze procedure niet kunnen aantonen dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is, ondanks dat hij verschillende financiële gegevens heeft overgelegd. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college terecht de aanvragen heeft afgewezen en dat verzoeker geen recht heeft op bijstand.

De voorzieningenrechter beoordeelt ook de weigering van het college om dwangsommen vast te stellen en de niet-ontvankelijkheid van verzoekers bezwaar tegen het uitblijven van een reactie op een ingebrekestelling. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het college geen dwangsommen verschuldigd is, omdat het college niet in gebreke was op het moment dat verzoeker de ingebrekestellingen indiende. Ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden. Uiteindelijk bevestigt de voorzieningenrechter de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

23/451 PW, 23/719 PW
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Datum uitspraak: 4 mei 2023
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2023, 22/2929 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 1 maart 2023
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft met besluiten van 7 februari 2022 (besluit 1) en 28 februari 2022 (besluit 2) aanvragen om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Het college is met een besluit van 12 mei 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvragen gebleven. Het college heeft met het bestreden besluit ook geweigerd dwangsommen vast te stellen in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2. Het college heeft met het bestreden besluit verder een bezwaar van verzoeker tegen het uitblijven van een reactie op een ingebrekestelling in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding gedaan. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak en op 1 maart 2023 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Verzoeker heeft een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 april 2023. Voor verzoeker is mr. F. Laros, advocaat, verschenen, die zich als gemachtigde heeft gesteld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Berger.
Samenvatting
In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter allereerst de afwijzingen van de aanvragen om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. Het college heeft de aanvragen afgewezen, omdat het bedrijf van verzoeker naar verwachting niet levensvatbaar is. Daarom heeft verzoeker geen recht op algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college de aanvragen om bijstand terecht heeft afgewezen, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf levensvatbaar is. De voorzieningenrechter beoordeelt ook de weigering van het college om dwangsommen vast te stellen in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2. De voorzieningenrechter oordeelt dat die weigering van het college juist is, omdat verzoeker het college te vroeg in gebreke heeft gesteld. Daarnaast beoordeelt de voorzieningenrechter of de beslissing van het college om verzoekers bezwaar tegen het uitblijven van een reactie op een ingebrekestelling in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk te verklaren juist is. De voorzieningenrechter oordeelt dat ook die beslissing van het college juist is, omdat tegen het uitblijven van een reactie op een ingebrekestelling geen bezwaarschrift kan worden ingediend.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Eerdere besluitvorming
1.1. Verzoeker staat sinds 14 november 2003 met een eenmanszaak onder de naam Bouw Invest & Technologie (bedrijf) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Het bedrijf legde zich toe op het verwerken van administraties van bedrijven en het verzorgen van belastingaangiftes.
1.2. Verzoeker heeft op 8 mei 2017 bij het college algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004 aangevraagd. Appellant wil zijn bedrijfsactiviteiten verleggen naar handelsbemiddeling. Bij besluit van 19 juli 2017 heeft het college de aanvraag, op basis van een advies van Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV) van 3 juli 2017, afgewezen op de grond dat het bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is. Met de uitspraak van de Raad van 17 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4218) staat die afwijzing vast.
1.3. Verzoeker heeft op 3 september 2019 opnieuw algemene bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004 aangevraagd. Met een besluit van 14 februari 2020 heeft het college ook die aanvraag afgewezen op de grond van het bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is, op basis van een advies van FCBV van 12 februari 2020. Met een uitspraak van de Raad van vandaag, 21/882 BBZ, staat ook die afwijzing vast.
Totstandkoming van het bestreden besluit
1.4. Verzoeker heeft op 31 december 2021 bij het college algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 over november en december 2021 aangevraagd. Op 1 januari 2022 heeft verzoeker algemene bijstand over januari, februari en maart 2022 aangevraagd. Het Regionaal Bureau Zelfstandigen Rotterdam heeft deze aanvragen namens het college behandeld.
1.5. Met besluit 1 heeft het college de aanvraag van 31 december 2021 afgewezen en met besluit 2 heeft het college de aanvraag van 1 januari 2022 afgewezen. Het college heeft aan die afwijzingen ten grondslag gelegd dat het bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is.
1.6. Verzoeker heeft met een brief van 4 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2.
1.7. Verzoeker heeft het college met een brief van 24 maart 2022 in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2.
1.8. Verzoeker heeft met een brief van 19 april 2022 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de ingebrekestelling van 24 maart 2022 en het college verzocht om schadevergoeding.
1.9. Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Ook heeft het college met het bestreden besluit geweigerd dwangsommen vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2. Daarnaast heeft het college het bezwaar van 19 april 2022 tegen het uitblijven van een reactie op de ingebrekestelling van 24 maart 2022 in verband met het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 nietontvankelijk verklaard. Verder heeft het college met het bestreden besluit een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft dit oordeel als volgt toegelicht.
2.1. Over de toepasselijke regels heeft de rechtbank het volgende overwogen. Vanwege de crisis in verband met COVID-19 wordt een aantal tijdelijke regels gesteld voor bijstandsverlening aan zelfstandigen. Maar de voorwaarde dat een bedrijf levensvatbaar moet zijn, is wel blijven gelden. De beroepsgrond dat deze voorwaarde in het laatste kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022 niet gold, slaagt daarom niet.
2.2. Over de levensvatbaarheid van het bedrijf heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat het bedrijf ten tijde van de beslissingen op zijn aanvragen levensvatbaar was. Het college heeft in de procedure over verzoekers vorige aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 advies ingewonnen bij FCBV over de levensvatbaarheid van het bedrijf. In het rapport van 12 februari 2020 heeft FCBV geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Het college mocht het rapport van FCBV bij het bestreden besluit betrekken. Zoals blijkt uit het bestreden besluit – dat in zoverre door verzoeker niet is betwist – is in het rapport van FCBV onder andere vermeld dat verzoeker met het bedrijf jaarlijks (een omzet van € 29.600,- en) een nettowinst van € 13.800,- moet behalen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, zijn schulden en leningen te kunnen afbetalen en zijn bedrijf in stand te kunnen houden. Kortom: die (omzet en) winst is nodig om het bedrijf levensvatbaar te kunnen vinden. Verzoeker heeft over het jaar 2020 en over het jaar 2021 winst- en verliesrekeningen overgelegd, waarin staat dat het bedrijf in die jaren een winst van € 9.701,- en € 8.735,- zou hebben behaald. Verder heeft verzoeker op 18 april 2022 een overzicht overgelegd waarin staat dat zijn bedrijf in december 2021 een winst heeft gemaakt van € 313,-, in februari 2022 een winst heeft gemaakt van € 271,- en in maart 2022 een winst heeft gemaakt van € 97,-. Het college heeft terecht gesteld dat er op die door verzoeker ingeleverde gegevens het nodige valt af te dingen, omdat niet zonder meer kan worden aangenomen dat het bedrijf die winsten daadwerkelijk heeft gemaakt. De winst- en verliesrekeningen komen niet overeen met verzoekers verklaringen in het kader van de door hem ontvangen TOZO-uitkeringen dat hij in de periode van maart 2020 tot en met 30 september 2021 helemaal geen inkomen uit het bedrijf heeft gehad. Het TOZO bedrijfskrediet in 2020 is ten onrechte bij de omzet opgeteld. Het overzicht van 18 april 2022 is niet onderbouwd. In het overzicht zijn geen bedragen voor investeringen, afschrijvingen en aflossing van schulden opgenomen. Het overzicht verhoudt zich niet goed tot de winst- en verliesrekening over 2021. Zoals blijkt uit het bestreden besluit is in het rapport van FCBV ook vermeld dat verzoeker over onvoldoende capaciteiten beschikte die voor het exploiteren van het bedrijf nodig zijn, dat er een onvoldoende doordacht en niet-marktconform prijsbeleid was, dat het bedrijf zich richtte op een te brede doelgroep en dat er kansrijke landen en sectoren onbenut werden gelaten. Verzoeker heeft in deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat er veranderingen zijn opgetreden of doorgevoerd over één of meer van de hiervoor genoemde punten. Het voorgaande maakt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is.
2.3. Over het niet toekennen van dwangsommen heeft de rechtbank het volgende overwogen. De beslistermijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is zes weken. Het college heeft met de brieven van 28 april 2022 en 25 maart 2022 de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar met zes weken uitgesteld. Het college moest uiterlijk op 13 juni 2022 op het bezwaar tegen besluit 1 beslissen en uiterlijk op 4 juli 2022 op het bezwaar, gericht tegen besluit 2. Op het moment dat verzoeker de ingebrekestellingen indiende hoefde het college nog niet te beslissen. Het college was toen niet in gebreke. Het college heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om aan verzoeker een dwangsom toe te kennen. Het bezwaar van verzoeker tegen het niet tijdig beslissen heeft het college terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Awb voorziet namelijk niet in de mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op een ingebrekestelling.
2.4. Het verzoek om een (immateriële) schadevergoeding vanwege de duur van de procedure heeft de rechtbank afgewezen. De redelijke termijn, die in geval van een procedure in twee instanties (bezwaar bij het bestuursorgaan en beroep bij de rechtbank) twee jaar bedraagt, is niet overschreden.
Het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening
3. Verzoeker is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
4. De voorzieningenrechter beoordeelt of een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening nodig maakt en ook of hij meteen al een oordeel kan geven over de hoofdzaak. De hoofdzaak is het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
4.1. Als hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter kan, als hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. In dit geval acht de voorzieningenrechter een actueel spoedeisend belang aanwezig en zal hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Beoordeling van de hoofdzaak
5. In de hoofdzaak beoordeelt de voorzieningenrechter of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De voorzieningenrechter doet dat aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna wordt uitgelegd hoe de voorzieningenrechter tot dat oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft
5.1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2. Verzoeker heeft aangevoerd dat de aanvragen voldoen aan de vereisten van het Besluit van 22 september 2021 tot wijziging van het Bbz 2004 over het laatste kwartaal van 2021 (Stb. 2021, 438) en van het Besluit van 18 februari 2022 tot wijziging van het Bbz 2004 over eerste kwartaal van 2022 (Stb. 2022, 82). Daarnaast stelt verzoeker, zoals zijn gemachtigde op de zitting van de Raad heeft toegelicht, zich op het standpunt dat het bedrijf levensvatbaar is. Ook richt verzoeker zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college geen dwangsommen verschuldigd is en dat het college het bezwaar tegen de ingebrekestelling van 24 maart 2022 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder is verzoeker het niet eens met de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om schadevergoeding.
5.3. Wat verzoeker aanvoert is een herhaling van wat hij ook al in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitvoerig uitgelegd waarom het beroep bij de rechtbank niet slaagt. Verzoeker heeft in hoger beroep niet duidelijk gemaakt waarom die uitleg onjuist of onvolledig zou zijn. De Raad is het daarom eens met het onder 2 tot en met 2.4 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De voorzieningenrechter voegt daaraan het volgende toe.
5.4. Verzoeker heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat hij in bezwaar en beroep niet is gehoord. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar en de aantekeningen van de zitting van de rechtbank blijkt namelijk dat verzoeker in bezwaar en in beroep wél is gehoord.
Conclusie en gevolgen
5.5. Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat verzoeker geen gelijk krijgt.
Voorlopige voorziening
5.6. Uit 5.5 volgt dat er geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
6. Verzoeker krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en krijgt ook het griffierecht niet terug.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs

(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Awb
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004
1. Algemene bijstand kan worden verleend aan:
a.de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is (…).