ECLI:NL:CRVB:2023:997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
20 / 3497 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toekenning van huishoudelijke hulp en de toepassing van overgangsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de toekenning van huishoudelijke hulp aan betrokkene, die op 16 oktober 2017 een algemene voorziening voor 5,5 uur huishoudelijke hulp per week ontving. Na de fusie van de gemeente Leeuwarderadeel met Leeuwarden op 1 januari 2018, bleef het besluit van 16 oktober 2017 van kracht op basis van het overgangsrecht. Betrokkene heeft in 2018 een nieuwe aanvraag ingediend, waarna het college een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp heeft verstrekt, maar met een lagere bijdrage per uur. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de bijdrage die hij in de periode van 1 januari 2018 tot 30 september 2018 had betaald, en het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft overwogen dat de reactie van het college op de verzoeken van betrokkene moet worden beschouwd als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2019 ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor vergoeding van proceskosten is vastgesteld. De uitspraak benadrukt de toepassing van het overgangsrecht en de verschillen tussen algemene en maatwerkvoorzieningen.

Uitspraak

20.3497 WMO15, 20/3498 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 september 2020, 20/136 en 20/2535 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 11 mei 2023
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft zijn zoon [naam zoon] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op [overlijdensdatum] 2021 overleden. [naam zoon] heeft de Raad namens appellanten bericht dat appellanten het hoger beroep willen voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Namens appellanten is [naam zoon] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. van den Horst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene woonde in de voormalige gemeente Leeuwarderadeel . Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân aan betrokkene, vanaf 2 oktober 2017, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning Dienst SoZaWe Nw. Fryslân, een algemene voorziening voor huishoudelijke hulp toegekend. Betrokkene ontving 5,5 uur huishoudelijke hulp per week. De door hem te betalen bijdrage bedroeg € 10,50 per uur. De einddatum van de voorziening was 30 september 2018.
1.2.
Per 1 januari 2018 is de gemeente Leeuwarderadeel gefuseerd met de gemeente Leeuwarden . Op grond van artikel 30, tweede lid, van de Verordening Wmo 2018 van de gemeente Leeuwarden (Verordening 2018) eindigen beschikkingen van bewoners uit de voormalige gemeente Leeuwarderadeel op de einddatum die in de beschikking staat vermeld, doch uiterlijk op 1 januari 2019.
1.3.
In verband met de naderende einddatum van de huishoudelijke hulp, heeft betrokkene op 27 augustus 2018 een nieuwe aanvraag gedaan. Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het college vanaf 1 oktober 2018 een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp aan betrokkene verstrekt voor 5,5 uur per week. De door betrokkene te betalen bijdrage voor deze voorziening was € 2,- per uur.
1.4.
Begin 2019 heeft betrokkene het college benaderd over de door hem in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 betaalde bijdrage voor de door hem ontvangen huishoudelijke hulp. Betrokkene was van mening dat hij in deze periode, net als in de periode vanaf 1 oktober 2018, een bijdrage van niet meer dan € 2,- per uur was verschuldigd. Betrokkene heeft een benadelingsbedrag van € 1.402,50 berekend. Op 25 april 2019 heeft betrokkene het college verzocht hierover een standpunt in te nemen.
1.5.
In een brief van 3 juni 2019 heeft het college een toelichting gegeven op het overgangsrecht en de toepassing daarvan in het geval van betrokkene. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief.
1.6.
Bij besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar nietontvankelijk verklaard. Volgens het college is de brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar een beslissing op een verzoek om schadevergoeding. Hiertegen kan geen bezwaar worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 3 juni 2019 geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt, maar een uitleg is van de Verordening 2018 en de toepassing daarvan op de situatie van betrokkene. Daarom is de brief geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt en heeft het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Omdat geen sprake is van een besluit, is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van de gestelde schade.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
De Raad kan de verschillende door betrokkene in 2019 verzonden berichten over de door hem te betalen bijdrage niet anders lezen dan dat hij het college heeft willen verzoeken om, voor zover het de periode vanaf de fusiedatum 1 januari 2018 betreft, terug te komen van het besluit van 16 oktober 2017. Met zijn reactie daarop van 3 juni 2019 heeft het college in feite te kennen gegeven daar, gezien het overgangsrecht, geen aanleiding toe te zien. In zoverre is de reactie van het college te beschouwen als een besluit op een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. Daarmee is deze reactie een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft het daartegen gemaakte bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.1 niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.3.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.4.
Ter zitting van de Raad is namens het college bevestigd dat de fusie die op 1 januari 2018 tot stand is gekomen, het college geen aanleiding geeft om van het besluit van 16 oktober 2017 terug te komen. Op grond van artikel 30, tweede lid, van de Verordening 2018, blijven beschikkingen die zijn gegeven ten behoeve van inwoners van de voormalige gemeente Leeuwarderadeel immers van kracht tot aan, uiterlijk, 1 januari 2019. Het jaar 2018 was daarmee een overgangsjaar, aldus het college. De ten behoeve van betrokkene gegeven beschikking eindigde op 30 september 2018. Aansluitend is op basis van de regels in de Verordening 2018 een maatwerkvoorziening toegekend.
4.5.
De Raad kan het college hierin volgen. Op grond van het overgangsrecht bleef het besluit van 16 oktober 2017 ook na 1 januari 2018 van kracht. De Verordening 2018 kende voor de inkomenscategorie van betrokkene een lagere bijdrage voor de algemene voorziening huishoudelijke hulp, namelijk € 2,- per uur, dan de bijdrage die appellant op grond van het besluit van 16 oktober 2017 was verschuldigd. Dat maakt echter niet dat het in de Verordening 2018 opgenomen overgangsrecht in dit geval buiten toepassing had moeten blijven. Zoals namens het college ter zitting van de Raad is bevestigd, was het verschil in hoogte van de te betalen bijdrage niet het enige verschil in de wijze waarop de algemene voorziening huishoudelijke hulp in de beide gemeenten was geregeld. Tegenover het hogere bedrag in de voormalige gemeente Leeuwarderadeel stond dat in Leeuwarden slechts recht op een kleiner aantal uren bestond dan de 5,5 uren per week die betrokkene als algemene voorziening waren toegekend. Daarmee was het in 2019 feitelijk niet meer mogelijk om het overgangsrecht met terugwerkende kracht buiten toepassing te laten en tegelijkertijd alsnog een algemene voorziening voor huishoudelijke hulp toe te kennen op grond van de regelgeving in Leeuwarden , en zou dit overigens ook niet alleen maar gunstiger zijn geweest voor betrokkene. Het college heeft in de verzoeken van betrokkene dan ook geen reden hoeven zien om niet de hand te houden aan het overgangsrecht in de Verordening 2018.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen wordt niet anders doordat aan betrokkene per 1 oktober 2018 een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp is verstrekt voor 5,5 uur per week en met toepassing van een te betalen bijdrage van € 2,- per uur. Een maatwerkvoorziening is iets wezenlijk anders dan een algemene voorziening. Voor zover appellanten hebben willen betogen dat het college deze maatwerkvoorziening uit eigen beweging al per 1 januari 2018, had moeten toekennen, kunnen zij daarin niet worden gevolgd. Als betrokkene de maatwerkvoorziening eerder dan per 1 oktober 2018 had willen ontvangen, had hij hiertoe, al eerder dan eind augustus 2018, een aanvraag kunnen indienen; dat is niet gebeurd. Overigens was betrokkene vanaf 1 januari 2019 het zogeheten abonnementstarief verschuldigd, wat neerkwam op een verdere verlaging van de te betalen bijdrage.
4.7.
Gezien het overwogene onder 4.4 tot en met 4.6 heeft het college niet hoeven terug te komen van het besluit van 16 oktober 2017. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2019 ongegrond verklaren. Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding. De Raad zal het daartoe strekkende verzoek daarom afwijzen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit van 4 december 2019;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2019 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- aan appellanten vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) I. van der Hout