ECLI:NL:CRVB:2024:105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
22/2853 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en proceskostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die per 2 maart 2022 is ingegaan. Appellante had zich op 7 juni 2016 ziekgemeld en ontving vanaf 5 juni 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering na een herbeoordeling op verzoek van de werkgever, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 1,55% werd vastgesteld. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar pijnklachten en dat er sprake was van rugklachten door een hernia. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had verzameld en dat de FML van 12 september 2023 geldig was op de datum in geding. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep was voorzien van een toereikende onderbouwing.

De proceskosten werden begroot op € 3.937,50, en het Uwv werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 186,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten door het Uwv.

Uitspraak

22.2853 WIA

Datum uitspraak:18 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 augustus 2022, 22/1030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkgever stichting] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Werkgever heeft als derde belanghebbende meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische stukken ingediend.
Werkgever heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J. Langius.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2023, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 september 2023 ingediend.
Appellante heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker huishouding voor 13,21 uur per week. Op 7 juni 2016 heeft zij zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 juni 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van werkgever heeft appellante op
9 december 2020 telefonisch contact gehad met een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid heeft. Het Uwv heeft bij besluit van 11 december 2020 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 11 december 2020 bij besluit van 19 januari 2022 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 2 maart 2022 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 september 2021 en 10 januari 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 oktober 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 13 september 2021 een FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van passende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1,55%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht dat met de aangenomen beperkingen voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met haar pijnklachten. Appellante stelt dat er, in tegenstelling tot wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 september 2021 heeft gerapporteerd, wel degelijk sprake is van rugklachten als gevolg van een HNP met wortelprikkeling. Appellante heeft gewezen op medische informatie van neuroloog dr. I. Miedema van 10 februari 2021 en de uitslag van een MRI van 10 februari 2021 en een MRI van 15 november 2022. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het Uwv er onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad [1] op gewezen dat de datum in geding 2 maart 2022 is, de datum van intrekking van de uitkering, en het Uwv gevraagd een arbeidsgeschiktheidsbeoordeling per die datum te verrichten. Daarop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2023 en een rapport van de arbeidsdeskundige van 13 september 2023 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar het beroep heeft een FML opgesteld per 2 maart 2022 waarin de beperkingen van appellante onveranderd zijn gebleven ten opzichte van de FML van 13 september 2021. Omdat een van de eerder geselecteerde functies is komen te vervallen, is het uurloon gewijzigd dat aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag ligt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 18,4%. Het Uwv heeft het bestreden besluit gehandhaafd.
3.4.
Appellante heeft hierop naar voren gebracht dat de rapporten van de radioloog en de neuroloog de degeneratieve afwijkingen van de lage rug en de toename van die afwijkingen bevestigen. Volgens appellante is er sprake van wortelprikkeling en is dat een verklaring voor haar klachten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht per 2 maart 2022 (de datum in geding) de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De beroepsgrond dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is verricht, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de loop van de procedure de beschikking gekregen over informatie van de behandelaars van appellante, waaronder haar huisarts, radioloog, anesthesioloog, neuroloog en gz-psycholoog, en deze informatie bij de beoordeling in het rapport van 1 september 2023 betrokken. Niet gebleken is dat informatie over de gezondheidssituatie op de datum in geding buiten beschouwing is gebleven. Voor het inwinnen van informatie bij de gz-psycholoog bestond geen aanleiding omdat uit de brief van deze psycholoog van 11 december 2021 het behandelverloop en resultaat blijkt en de behandeling eind november 2021 al was afgesloten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 september 2021 een medisch onderzoek uitgevoerd op het spreekuur waarvan in het rapport uitgebreid verslag is gedaan. Dat appellante het lichamelijk onderzoek als kort heeft ervaren, is onvoldoende om dit als onzorgvuldig aan te merken. Dat de onderzoeksbevindingen bij lichamelijk onderzoek in lijn zijn met de informatie van de behandelaars van appellante wijst er ook niet op dat het onderzoek onzorgvuldig was.
4.4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 september 2023 gerapporteerd dat de FML van 13 september 2021 ook geldig is op 2 maart 2022 omdat er geen objectief medische aanwijzingen zijn die duiden op een verslechtering van de belastbaarheid tussen 13 september 2021 en 2 maart 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt dat op het spreekuur van 13 september 2021 geen neurologische afwijkingen zijn waargenomen en dat dit overeenstemt met de bevindingen van de neuroloog op 10 februari 2021. In het rapport van 13 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep laten weten dat de neurologische informatie geen onderbouwing geeft voor de klachten die appellante ervaart. Verder acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het van belang dat op een MRI van 15 november 2022 een ongewijzigd beeld werd gezien ten opzichte van de MRI van 10 februari 2021. Er waren in november 2022 geen aanwijzingen voor zenuwwortel beïnvloeding op de niveaus L4/L5 en L5/S1 rechts. Op een hoger lumbaal niveau werd een zenuwwortel beïnvloeding links gezien, maar dit leidde niet tot klinische klachten. De Raad kan deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen en vindt, anders dan appellante, in de informatie van de radioloog en de neuroloog geen aanknopingspunten voor wortelprikkeling rechts als verklaring voor de door haar ervaren beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 september 2023 een FML opgesteld die geldig is per 2 maart 2022. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in deze FML neergelegde belastbaarheid.
4.4.2.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2023 nog aangevoerd dat zij op 23 september 2023 wakker werd met erg veel pijn. Zij ondervindt bij het lopen erg veel pijn en heeft naast rugklachten ook klachten van de lies. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.3.
De verergering van de klachten in september 2023 geven geen grond voor twijfel aan de medische beoordeling per 2 maart 2022. Met een eventuele toename van de klachten na de datum in geding kan geen rekening worden gehouden. Appellante kan zich daarvoor melden bij het Uwv.
4.4.4.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijke medisch deskundige in te schakelen, wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
4.5.
Uitgaande van de FML van 12 september 2023 zijn de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 13 september 2023 aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend.
4.6.
Met de onder 3.3 vermelde rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.
4.7.
De overwegingen 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) in beroep en op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de schorsing van het onderzoek ter zitting) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De in bezwaar gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat het besluit van 11 december 2020 niet is herroepen. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van
€ 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2024.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) R. Jansen

Voetnoten

1.Uitspraken van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:220 en van 6 november 2020, ECLI:2020:2743.