ECLI:NL:CRVB:2024:105
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering en proceskostenveroordeling in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die per 2 maart 2022 is ingegaan. Appellante had zich op 7 juni 2016 ziekgemeld en ontving vanaf 5 juni 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering na een herbeoordeling op verzoek van de werkgever, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 1,55% werd vastgesteld. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar pijnklachten en dat er sprake was van rugklachten door een hernia. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had verzameld en dat de FML van 12 september 2023 geldig was op de datum in geding. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep was voorzien van een toereikende onderbouwing.
De proceskosten werden begroot op € 3.937,50, en het Uwv werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 186,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten door het Uwv.