Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het oordeel van de Raad
Conclusie en gevolgen
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 27 augustus 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als beveiliger werkte, had zich op 30 augustus 2019 ziekgemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een onderzoek uitgevoerd, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering.
Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv, waarbij hij stelde dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door het Uwv werd bevestigd. Tijdens de zitting op 16 april 2024 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, en het Uwv door mr. D.W.C. Jacobs.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, en hij kreeg geen vergoeding voor proceskosten.