ECLI:NL:CRVB:2024:1078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
23/1860 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 27 augustus 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als beveiliger werkte, had zich op 30 augustus 2019 ziekgemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een onderzoek uitgevoerd, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv, waarbij hij stelde dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door het Uwv werd bevestigd. Tijdens de zitting op 16 april 2024 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, en het Uwv door mr. D.W.C. Jacobs.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, en hij kreeg geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

23/1860 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 mei 2023, 22/1028 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per
27 augustus 2021 geen recht heeft op een WIA-uitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Voor appellant is mr. Theeuwen-Verkoeijen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als beveiliger voor 36 uur per week. Op 30 augustus 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25,24%. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2021 geweigerd appellant met ingang van 27 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 25 maart 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is omdat appellant in de primaire fase in gezien door een geregistreerd verzekeringsarts. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de fysieke en psychische beperkingen van appellant op de datum in geding. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de FML van 25 maart 2022. Uitgaande van deze FML acht de rechtbank de geselecteerde functies passend voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht. De bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. Het is dan onvoldoende dat appellant alleen in de primaire fase is gezien door een geregistreerd verzekeringsarts. Er is pas sprake van een volledige heroverweging als iemand in bezwaar is gezien en opnieuw is beoordeeld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat de medische heroverweging is getoetst en akkoord is bevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, is onvoldoende om te kunnen spreken van een zorgvuldige heroverweging omdat niet gecontroleerd kan worden wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan alvorens het akkoord te geven.
3.2.
Appellant is van mening dat hij als gevolg van een ernstige psychische stoornis niet psychisch zelfredzaam is. Hij functioneert in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband en in zijn sociale contacten niet of minimaal. Omdat er sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en appellant ADL-afhankelijk is, zijn er geen benutbare mogelijkheden voor arbeid. In ieder geval is sprake van meer beperkingen, waaronder een urenbeperking. Appellant is van opvatting dat op grond van de in het dossier aanwezige medische informatie wel degelijk twijfel is gerezen ten aanzien van de juistheid van de bevindingen van de (verzekerings)artsen. Daarom heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beroepsgrond dat er geen sprake is van een voldoende zorgvuldig onderzoek omdat de heroverweging niet is verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep slaagt niet.
4.3.2.
Het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag van een WIA-uitkering is verricht door een geregistreerd verzekeringsarts. Er is daarom geen sprake van een gebrek dat in bezwaar moet worden hersteld. Gelet op de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023 [1] , wordt geen aanleiding gezien om deze handelwijze, waarbij het medisch rapport in bezwaar is verzorgd door een arts en vervolgens getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep, als onzorgvuldig aan te merken. Appellant heeft in algemene zin betoogd dat hij het niet eens is met de uitspraak van 18 januari 2023. Dat is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zoveel last heeft van zijn psychische klachten, dat hij vanwege deze klachten niet in staat is om te werken. Het Uwv heeft zijn medische beperkingen onderschat en heeft geen dan wel onvoldoende rekening gehouden met de informatie van de behandelend psychiater. Appellant is van mening dat deze informatie wel degelijk twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de (verzekerings)artsen. Appellant heeft daarom verzocht om benoeming van een deskundige.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft over deze beroepsgronden een goed gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daarbij wordt benadrukt dat de arts bezwaar en beroep in het rapport van 22 maart 2022 de beschikbare informatie van de behandelend psychiater kenbaar bij de beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft nadien geen nieuwe medische informatie ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en beperkingen. Er is dan ook geen grond voor twijfel aan de FML.
4.4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek om een deskundige in te schakelen terecht heeft afgewezen. Ook in hoger beroep bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De daarvoor noodzakelijke twijfel aan de FML ontbreekt. De Raad volgt het standpunt van appellant niet dat niet is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie (equality of arms). Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Appellant heeft ook van die gelegenheid gebruikgemaakt. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat het beginsel van equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. [2]
Arbeidskundige beoordeling
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de functie assemblagemedewerker besturingskasten en panelen (SBC-code 267071) niet passend is omdat er sprake is van nabijheid van diverse collega's en achtergrondgeluid van machines, elektrische gereedschappen, radio en pratende collega's. Dit past volgens appellant niet bij de gestelde beperkingen voor samenwerken voor verblijf in grotere menigten.
4.5.2.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de functie assemblagemedewerker. Uit de beschrijving van de functiebelasting blijkt dat in deze functie sprake is van samenwerken, maar met een afgebakende deeltaak. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat in de FML is opgenomen dat samenwerken beperkt is, maar dat met anderen werken, in een eigen, van te voren afgebakende deeltaak wel mogelijk is. Gelet hierop is deze functie passend voor appellant. Verder is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 maart 2021 te kennen heeft gegeven dat de functies in kleinschalige omgevingen worden uitgeoefend met een overzichtelijk aantal collega's.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.