In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant. Appellant had eerder, op 16 oktober 2009, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet langdurig arbeidsongeschikt was en dat hij op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland woonde. Na een nieuwe aanvraag op 14 november 2020, die door het Uwv opnieuw werd afgewezen, heeft appellant hoger beroep ingesteld. Hij stelde dat er nieuwe medische feiten waren die niet waren meegewogen en dat het Uwv ten onrechte artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 8 mei 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J. Achterveld, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.I. Damsma. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de aanvraag van appellant te beschouwen als een verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzing. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere beslissing te herzien. De Raad volgde deze redenering en concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de aanvraag niet als een eerste aanvraag had moeten beschouwen.
De Raad bevestigde dat de medische informatie die door appellant was ingediend, niet leidde tot de conclusie dat er nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing konden ondermijnen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de cognitieve stoornissen die in 2020 waren vastgesteld, overeenkwamen met eerdere bevindingen en dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing te herzien. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.