ECLI:NL:CRVB:2024:1164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
22/3731 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en de toepassing van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant. Appellant had eerder, op 16 oktober 2009, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet langdurig arbeidsongeschikt was en dat hij op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland woonde. Na een nieuwe aanvraag op 14 november 2020, die door het Uwv opnieuw werd afgewezen, heeft appellant hoger beroep ingesteld. Hij stelde dat er nieuwe medische feiten waren die niet waren meegewogen en dat het Uwv ten onrechte artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 8 mei 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J. Achterveld, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.I. Damsma. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de aanvraag van appellant te beschouwen als een verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzing. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere beslissing te herzien. De Raad volgde deze redenering en concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de aanvraag niet als een eerste aanvraag had moeten beschouwen.

De Raad bevestigde dat de medische informatie die door appellant was ingediend, niet leidde tot de conclusie dat er nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing konden ondermijnen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de cognitieve stoornissen die in 2020 waren vastgesteld, overeenkwamen met eerdere bevindingen en dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing te herzien. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3731 WAJONG
Datum uitspraak: 12 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 oktober 2022, 21/3196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant is ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is niet alle ingebrachte informatie meegewogen. Bovendien blijkt uit de overgelegde informatie dat zich sinds de eerdere afwijzing nieuwe medische feiten hebben voorgedaan, op grond waarvan aan appellant een Wajong-uitkering had moeten worden toegekend. De Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van eerdere besluitvorming over zijn aanvraag om een Wajong-uitkering, mocht afwijzen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 mei 2024. Appellant is met zijn familie verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op 3 september 1981, heeft op 16 oktober 2009 een aanvraag voor
een uitkering op grond van de Wajong 1998 gedaan. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij last heeft van chronische vermoeidheid, voortkomend uit een behandeling ter bestrijding van kanker op zes-jarige leeftijd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2009 de aanvraag van appellant afgewezen. Volgens het Uwv was appellant vanaf 3 september 1998 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt en in elk geval vanaf 3 september 1999, rekening houdend met de voor hem geldende beperkingen, minder dan 25% arbeidsongeschikt. Verder werd appellant volgens het Uwv op 1 januari 2000 verzekerd voor de Wajong toen hij zich vestigde in Nederland. Appellant heeft tegen het besluit van 14 december 2009 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de overgelegde medische gegevens aanleiding gezien de zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te wijzigen, maar dat heeft niet geleid tot een wijziging van het standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2009 ongegrond verklaard.
1.2.
Met een door het Uwv op 7 december 2020 ontvangen formulier van 14 november 2020 heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Met het besluit van 23 december 2020 heeft het Uwv een Wajong-uitkering geweigerd, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland woonde en na binnenkomst in Nederland heeft gewerkt, waarmee hij meer dan 75% van het minimumloon heeft verdiend. Appellant heeft tegen het besluit van 23 december 2020 bezwaar gemaakt.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Vervolgens heeft het Uwv appellant laten weten het besluit van
23 december 2020 te wijzigen, in die zin dat hij wel als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt maar op grond van inhoudelijk onderzoek geen recht heeft op een
Wajong-uitkering. Appellant heeft hierop gereageerd, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep een vervolgrapport heeft opgesteld. Hierin is vermeld dat de aanvraag van
14 november 2020 in bezwaar moet worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 14 december 2009, dat er op medisch gebied geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn aangedragen die aanleiding geven om dat eerdere besluit te herzien, dat niet is gebleken dat sprake is geweest van een toename van de beperkingen binnen vijf jaar na het bereiken van de achttien-jarige leeftijd en ten slotte dat ook geen aanleiding bestaat om voor de toekomst tot een ander besluit te komen. Met het besluit van
29 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 14 december 2009.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv in het bestreden besluit de aanvraag van appellant van 14 november 2020 niet beschouwd als een eerste aanvraag, maar als een verzoek om terug te komen van het besluit van 14 december 2009. Bij zijn beoordeling heeft het Uwv zich daarom terecht aangesloten bij artikel 4:6 van de Awb en beoordeeld of zich sinds de afwijzing in 2009 nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De stukken die appellant heeft aangedragen zijn alle van na 2009, maar uit die stukken kan niet worden afgeleid dat de beoordeling in 2009 onjuist is geweest. De medische feiten en ontwikkelingen die daarin worden beschreven zien op de periode na 2009 en zijn daarmee geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dit geldt ook voor het door appellant overgelegde rapport van het Expertise Instituut van 16 maart 2022 en de daarin getrokken conclusies. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk gemaakt dat de cognitieve functiestoornissen ook al blijken uit informatie uit 1994 en dat daarmee rekening is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen in de FML van 10 maart 2010. De enkele stelling van het Expertise Instituut dat de ernst daarvan niet is onderkend, is volgens de rechtbank niet voldoende om tot de conclusie te komen dat die beperkingen zijn onderschat. Ook blijkt uit de in bezwaar overgelegde stukken van de behandelend psychiater en van de neuroloog niet eenduidig dat de beoordeling in 2009 niet correct was. Daarnaast is voor het standpunt van appellant dat hij vaak meer probeert te doen dan hij eigenlijk aankan en dat dat misschien niet is onderkend door de artsen van het Uwv, geen dragende medische onderbouwing te vinden.
2.2.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat voor de toekomst had moeten worden teruggekomen van het besluit van 14 december 2009. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de bij de aanvraag van 14 november 2020 en in bezwaar overgelegde medische informatie geen aanleiding geven verdergaande beperkingen vast te stellen. En er is ook geen sprake van een voortschrijdend inzicht op medisch gebied op basis waarvan appellant een Wajong-uitkering toegekend zou moeten worden per datum van de aanvraag van 14 november 2020.
2.3.
De rechtbank heeft tot slot overwogen dat evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartoe herhaald dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb en dat niet alle naar voren gebrachte feiten en/of veranderde omstandigheden zijn meegewogen. Bovendien blijkt uit de nieuwe medische informatie dat zich sinds de eerdere afwijzing nieuwe medische feiten hebben voorgedaan, op grond waarvan aan appellant een Wajong-uitkering had moeten worden toegekend. Voor de onderbouwing heeft appellant verwezen naar het rapport van het Expertise Instituut.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.1.
Het Uwv heeft op de aanvraag van appellant van 14 november 2020 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is
(zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.1.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellant van 14 november 2020, weliswaar pas in bezwaar, terecht niet als een eerste aanvraag heeft beschouwd maar als een verzoek om terug te komen van het besluit van 14 december 2009. Wat appellant hiertegen heeft aangevoerd komt in essentie overeen met de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank worden gevolgd. Hieraan wordt toegevoegd dat de enkele omstandigheid dat in het besluit van 23 december 2020 is vermeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering omdat hij direct na binnenkomst in Nederland heeft gewerkt en daarmee meer dan 75% van het minimumloon heeft verdiend, niet betekent dat het Uwv de aanvraag om die reden als een eerste aanvraag heeft beoordeeld. Zoals ter zitting toegelicht heeft het Uwv bij het nemen van het besluit van 23 december 2020 de aanvraag op formele gronden afgewezen. Van een medisch inhoudelijk onderzoek was op dat moment geen sprake. In bezwaar heeft het Uwv aanleiding gezien het eerdere formele standpunt te verlaten, vastgesteld dat in 2009 een eerdere aanvraag is gedaan die ook op inhoudelijke gronden is afgewezen, en de aanvraag van 14 november 2020 beoordeeld als een verzoek om terug te komen van het besluit van 14 december 2009. Zoals volgt uit de onder 4.1.1 genoemde rechtspraak, is deze keuze voor de bestuursrechter een gegeven. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.2.1.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, van de Awb, wordt gevolgd. De overwegingen van de rechtbank over de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat het neuropsychologisch onderzoek van 2020 uiteraard nieuw is, maar dat de daarbij gevonden cognitieve stoornissen overeenkomen met wat in het psychologisch onderzoek in 1994 is beschreven en dat daarvoor al beperkingen waren opgenomen in de FML van 10 maart 2010. Uit deze FML blijkt dat appellant beperkt is geacht op het item verdelen van de aandacht, dat hij is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen en op een voorspelbare werksituatie, dat hij is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Verder is appellant beperkt geacht ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van de eigen gevoelens, het omgaan met conflicten, het samenwerken en dat hij is aangewezen op werk waarin kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden en op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt dat uit het neuropsychologisch onderzoek uit 2020 geen nieuwe feiten blijken als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.3.
De grond dat het Uwv ten onrechte gegevens buiten beschouwing heeft gelaten ziet volgens appellant, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, op de in bezwaar overgelegde verklaringen met betrekking tot zijn arbeidsverleden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2021 blijkt dat deze gegevens wel in de beoordeling zijn betrokken, dat het gaat om verklaringen van recente werkgevers die het arbeidsvermogen van appellant in twijfel trekken, maar dat dit onvoldoende is om vast te stellen dat er op
achttien-jarige leeftijd meer beperkingen zouden zijn. Deze grond slaagt daarom niet.
4.4.
Appellant heeft onder verwijzing naar het rapport van het Expertise Instituut van
16 maart 2022 aangevoerd dat in de medische rapportage van de verzekeringsarts van
23 november 2009 wordt gesproken van een lichte ontwikkelingsstoornis en moeheid en dat het beeld van het inmiddels vastgestelde niet aangeboren hersenletsel met forse cognitieve functiestoornissen niet in ernst wordt onderkend. Uit het rapport van het Expertise Instituut wordt echter niet duidelijk hoe tot deze conclusie is gekomen, anders dan op grond van het verschil in diagnoses. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:998), is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is niet bepalend welke diagnose is gesteld, maar welke beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek bij de betrokkene bestaan op de datum in geding. Met betrekking tot de beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals reeds in 4.2.2 overwogen, inzichtelijk gemotiveerd dat de in 2020 door de neuropsycholoog vastgestelde cognitieve stoornissen overeenkomen met de gegevens uit eerder psychologisch onderzoek in 1994 en dat daarvoor al beperkingen zijn opgenomen in de FML van 10 maart 2010.
4.5.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd dat er ook geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de
zogeheten duuraansprakenjurisprudentie (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1). Door de verzekeringsartsen is voldoende gemotiveerd dat
de bij de aanvraag van 14 november 2020 en in bezwaar overgelegde medische informatie
geen aanleiding geven verdergaande beperkingen ten tijde in geding voor appellant vast te
stellen. Er is ook geen sprake van een voortschrijdend inzicht op medisch gebied op basis
waarvan appellant een Wajong-uitkering toegekend zou moeten worden vanaf de datum aanvraag.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en D.S. de Vries en
B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt