ECLI:NL:CRVB:2024:1205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
22/1993 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning maatwerkvoorziening individuele begeleiding en onderzoek naar ondersteuningsbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Bosch. Appellante, geboren in 1947 en bekend met een bipolaire stoornis, psoriasis en oedeem in het onderbeen, ontving individuele begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het college had haar een maatwerkvoorziening individuele begeleiding van klasse 2 (2-3,9 uur per week) verstrekt, maar appellante betwistte de toereikendheid van deze maatwerkvoorziening. De Raad oordeelde dat het college geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van appellante, waardoor de vraag of de toegekende maatwerkvoorziening toereikend is, niet beantwoord kon worden. De Raad heeft het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,- en moet het college het griffierecht van € 184,- vergoeden.

Uitspraak

22/1993 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 mei 2022, 20/3809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Bosch (college)
Datum uitspraak: 13 juni 2024

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de aan appellante verstrekte maatwerkvoorziening individuele begeleiding met een omvang van 2 tot 3,9 uur per week. De Raad is van oordeel dat het college geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van appellante. Hierdoor kan de vraag of de toegekende maatwerkvoorziening toereikend is, niet worden beantwoord. Het college krijgt de opdracht om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Namens appellante is mr. Kaya verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.E. Boudewijns-van den Wijngaard.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is geboren in 1947. Zij is bekend met een bipolaire stoornis, psoriasis en een oedeem in het onderbeen. Appellante ervaart hierdoor beperkingen in haar zelfredzaamheid en participatie. Om die reden ontving appellante individuele begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Voor de periode 1 juni 2019 tot en met 30 november 2019 heeft het college een maatwerkvoorziening individuele begeleiding met omvang klasse 4 (7-9,9 uur per week) verstrekt. In oktober 2019 heeft appellante zich bij het college gemeld voor verlenging van de maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding.
1.2.
Met een besluit van 20 januari 2020 heeft het college aan appellante voor de periode van 1 december 2019 tot en met 31 december 2020 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding, klasse 2 (2-3,9 uur per week) in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het college is met de beslissing op bezwaar van 20 november 2020 (bestreden besluit) bij deze verstrekking gebleven.
1.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat een deel van de gevraagde hulp onder de Zorgverzekeringswet valt. Verder leveren de beschikbare algemene voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen in combinatie met de verstrekte maatwerkvoorziening een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin appellante in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in haar leefomgeving kan blijven.
1.4.
Het CIZ heeft appellante op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 8 april 2021 geïndiceerd voor het zorgprofiel GGZ Wonen, Wonen met intensieve begeleiding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college zorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat zij het stappenplan ‑ dat volgt uit vaste rechtspraak van de Raad – heeft gevolgd. [1] Volgens de rechtbank heeft het college voldoende toegelicht dat de verstrekte maatwerkvoorziening van klasse 2 volstaat.
Het standpunt van appellante
3. Appellante voert aan dat de verstrekte maatwerkvoorziening geen passende bijdrage levert. Er is geen zorgvuldig onderzoek verricht. Het college heeft zich volgens appellante ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij gebruik kan maken van de algemene en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Bij het eventueel gebruik maken hiervan heeft ze namelijk begeleiding nodig. De Wlz-indicatie ondersteunt dit betoog. Volgens appellante ligt de bewijslast bij het college en moet het college aannemelijk maken dat de verstrekte maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante beperkingen ondervindt in haar zelfredzaamheid en participatie. In geschil is de vraag welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om hieraan een toereikende bijdrage te leveren.
4.2.
Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat het college hier geen zorgvuldig onderzoek naar heeft verricht. Namens het college is ter zitting erkend dat niet concreet is vastgesteld wat de ondersteuningsbehoefte van appellante is. Hierdoor kan de vraag op welke wijze daarin kan worden voorzien niet worden beantwoord. Zoals ter zitting is besproken, blijkt uit het onderzoek ook niet op welke wijze en in welke mate appellante, ondanks haar beperkingen, gebruik zou kunnen maken van de in het onderzoek genoemde algemene voorziening en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Gelet daarop heeft het college dit onderzoek niet aan de toekenning van een maatwerkvoorziening met klasse 2 ten grondslag kunnen leggen. Het hoger beroep slaagt.

Conclusie en gevolgen

5. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak. Ter zitting is met partijen besproken dat bij het niet bereiken van onderlinge overeenstemming – wat helaas tot op heden het geval is – de Raad geen mogelijkheid ziet om zelf in de zaak te voorzien en dat aan het college de opdracht zal worden gegeven om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te onderzoeken welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is voor appellante en op basis van de uitkomsten van dit onderzoek een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Om het geschil zo snel als mogelijk definitief te beslechten, ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bepaalt daarom dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Hieruit volgt dat het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante wegens de in beroep (2 punten met een waarde van € 875,- per punt) en hoger beroep (2 punten met een waarde van € 875,- per punt) gemaakte kosten van rechtsbijstand. Dit resulteert in een vergoeding van € 3.500,-. Ook moet het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 november 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen als voorzitter en mr. K.H. Sanders en M.C. Stoové als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.