ECLI:NL:CRVB:2024:1217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
23/644 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering na herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een Wajong-uitkering toe te kennen aan appellant, die een herhaalde aanvraag heeft ingediend. Appellant, geboren in 2001, heeft eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend die op 10 juli 2019 werd afgewezen. Hij stelt dat er nieuwe feiten en veranderde omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het Uwv terugkomt op deze beslissing. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid is vastgesteld binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het beroep van appellant op een duuraanspraak niet slaagt. De Raad concludeert dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of schade.

Uitspraak

23/644 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 september 2022 en de einduitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2023, 21/2995 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 10 juli 2019, waarin het Uwv de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wajong heeft afgewezen. Volgens appellant is sprake van nieuwe feiten en veranderende omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, is sprake van toegenomen beperkingen voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag en dient hij in ieder geval voor de toekomst in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Daarnaast heeft hij verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya. Daarnaast was zijn begeleider aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 2001, heeft met een door het Uwv op 3 april 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant een licht verstandelijke beperking, een autismespectrumstoornis (ASS)/PDD-NOS en een meervoudige complexe ontwikkelingsstoornis heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant geen arbeidsvermogen heeft, maar dat dit niet duurzaam is. Appellant beschikte toen namelijk niet over basale werknemersvaardigheden, maar door intensieve begeleiding en een verdere ontwikkeling naar volwassenheid en door levenservaring en gerichte begeleiding van de beperkte sociale vaardigheden werd een verdere ontwikkeling van de basale werknemersvaardigheden verwacht. Met een besluit van 10 juli 2019 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 29 januari 2021 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wajong. Bij de aanvraag is onder meer informatie gevoegd van een kinder- en jeugdpsychiater. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van de beslissing van 10 juli 2019. Daarnaast is geen sprake van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag. Met een besluit van 30 april 2021 heeft het Uwv vervolgens opnieuw geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 3 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 10 juli 2019, waarin de eerste Wajong-aanvraag van appellant is afgewezen. Appellant heeft niet voldaan aan zijn verplichting om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. De enkele stelling dat de beslissing van 10 juli 2019 onjuist is, is daarvoor onvoldoende. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv wel heeft beoordeeld of sprake is van toegenomen beperkingen, maar ten onrechte niet heeft beoordeeld of appellant in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering op grond van een duuraanspraak. Het Uwv heeft in dit geval ten onrechte geen brief gestuurd, waarin appellant is gevraagd of hij met zijn aanvraag een beoordeling van een duuraanspraak heeft bedoeld. De rechtbank heeft het Uwv daarom in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit van 3 november 2021 te herstellen door alsnog te beoordelen of appellant recht heeft op een Wajong-uitkering vanaf 29 januari 2021, de datum van zijn tweede aanvraag.
2.2.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid het gebrek in het besluit van 3 november 2021 te herstellen. Het Uwv heeft daartoe op 8 november 2022 (bestreden besluit 2) een nieuw besluit genomen en hier een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van appellant op een duuraanspraak niet slaagt. Appellant heeft hierop gereageerd dat hij zich hier niet in kan vinden.
2.3.
De rechtbank heeft in de einduitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1, zoals gewijzigd bij bestreden besluit 2, ongegrond verklaard. Het Uwv is daarbij veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht. In de uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat bestreden besluit 2 onjuist is. Uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt niet dat zijn gezondheidssituatie destijds niet juist is ingeschat. Appellant stelt wel dat zijn moeite om werk te behouden op medische feiten terug te voeren is, maar hij noemt die feiten niet en geeft eveneens niet aan uit welke medische informatie dat dan zou blijken. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het terecht is dat het Uwv de herziening voor de toekomst heeft geweigerd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de (medische) informatie die appellant heeft overgelegd, geen informatie bevat op grond waarvan toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar moet worden aangenomen. Appellant wijst er weliswaar op dat hij sinds 16 juni 2020 onder curatele staat, dat hij nog steeds met psychische problemen te maken heeft, dat hij last van woedeaanvallen heeft en zelfs problemen heeft met mensen met wie hij dagelijks omgaat, maar dit is geen nieuwe informatie. De diagnoses waren bekend, evenals het feit dat hij (verbaal) agressief kan worden. Dat appellant inmiddels onder curatele staat, is in verband met zijn behoefte aan begeleiding wellicht zelfs gunstig. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in 2017 in een inrichting is geplaatst, omdat sprake was van een toename van crimineel gedrag. Daarvan blijkt inmiddels niet meer. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld en de Wajong-aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraken aangevoerd dat hij duurzaam niet beschikt over basale werknemersvaardigheden en daarmee ook duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Meerdere dienstverbanden zijn op niets uitgelopen en hij kreeg consequent problemen met zijn werkgevers. Daarnaast is hij inmiddels onder curatele gesteld. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar. Zijn situatie is wel degelijk verslechterd. Verder heeft appellant een rapport van een gedragswetenschappelijk onderzoek uit januari 2023 overgelegd. Hieruit blijkt volgens appellant dat zijn arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2023 overgelegd, waarin deze ingaat op het gedragswetenschappelijk onderzoek van januari 2023.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op de aanvraag van appellant beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit 2 voorts getoetst of appellant op grond van de zogeheten duuraansprakenjurisprudentie [2] vanaf 29 januari 2021 (datum waarop de herhaalde aanvraag bij het Uwv is ontvangen) in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Voor een geslaagd beroep op deze duuraansprakenjurisprudentie moet de aanvrager feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs.
4.3.
Het Uwv heeft de aanvraag tot slot ook opgevat als een beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong kan iemand, voor zover relevant, alsnog jonggehandicapte worden indien hij binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek heeft.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2, worden onderschreven. De Raad volstaat met een verwijzing daarnaar en voegt daaraan het volgende toe.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep een rapport naar aanleiding van een gedragswetenschappelijk onderzoek van januari 2023 overgelegd. Volgens appellant blijkt hieruit dat het hem duurzaam ontbreekt aan arbeidsvermogen, omdat hij – gelet op zijn matig verstandelijke beperking, beperkte sociaal-emotionele ontwikkeling en moreel inzicht – niet in staat is om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen. Deze grond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 juni 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat het rapport van de gedragswetenschapper geen aanleiding geeft om het ontbreken van het arbeidsvermogen van appellant duurzaam te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vooropgesteld dat een gedragswetenschapper geen medicus is en als zodanig niet bekwaam en bevoegd is psychiatrische diagnoses te stellen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de resultaten van het onderzoek beoordeeld. De informatie uit het onderzoek is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn met wat al eerder over appellant bekend was, namelijk dat appellant kampt met een verstandelijke beperking en ASS. Het feit dat de resultaten van het IQ-onderzoek in januari 2023 lagere waardes (geduid als matige verstandelijke stoornis met harmonisch profiel) laten zien dan in 2018, had niet in de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen kunnen worden meegewogen, omdat deze informatie toen nog niet bekend was. Onduidelijk is of ten tijde van die beoordelingen ook al sprake was van die lagere waardes. Het is hierbij volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien van belang of deze daling een medische oorzaak heeft, dan wel gelegen is in andere factoren. De gedragswetenschapper geeft in zijn rapport als mogelijke verklaring voor de daling dat appellant zich in 2023 in een minder gestructureerde omgeving bevond dan in 2018 of dat er in 2023 hogere verwachtingen waren, omdat hij ouder is. Deze beide factoren betreffen omgevingsfactoren. Bovendien maakt de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voorbehoud ten aanzien van dit IQ-onderzoek omdat er niets wordt vermeld over symptoomvalidatie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er dan ook op basis van het gedragswetenschappelijk onderzoek geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van een zodanig gewijzigde medische situatie dat meer of andere beperkingen aangenomen zouden moeten worden dan eerder is gedaan. Verder blijkt uit het rapport van de gedragswetenschapper niet dat appellant niet in staat is zijn arbeidsvermogen, meer specifiek zijn basale werknemersvaardigheden, verder te ontwikkelen. Daarnaast is in de concrete adviezen van de gedragswetenschapper aangegeven dat appellant nabije begeleiding nodig heeft, waarbij directe beloning kan bijdragen aan het uitvoeren van taken. Ook is daarin aangegeven dat mogelijkheden tot vrijheden zoveel mogelijk ingeperkt dienen te worden. Dit benadrukt dat appellant behoefte heeft aan een vaste structuur en nabije positieve ondersteuning. Dit sluit aan bij wat in 2019 door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige al is opgemerkt over het ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden, namelijk dat betrokkene gerichte begeleiding nodig heeft waarbij er aandacht moet zijn voor zijn beperkte sociale vaardigheden. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Wat appellant heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat de weigering om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, dat het beroep van appellant op een duuraanspraak niet slaagt en dat het beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid moet worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt daarom ook afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en bevestigt de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en D.S. de Vries en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NLCRVB:2015:1.