ECLI:NL:CRVB:2024:1242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/3184 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als volmatroos werkte, had zich op 14 december 2018 ziekgemeld met knieklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering per 14 januari 2020, omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn gronden en voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn fysieke en psychische beperkingen niet adequaat waren onderzocht. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 14 januari 2020 geldig blijft.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-, te verdelen tussen het Uwv en de Staat der Nederlanden. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vergoed, maar geen vergoeding voor overige kosten of griffierecht toegekend, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3184 ZW
Datum uitspraak: 18 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 augustus 2022, 20/5574 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 7 november 2021 heeft mr. D. Matadien zich als advocaat van appellant gesteld, aanvullende gronden van het hoger beroep en aanvullende stukken ingediend. Tevens is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien en een tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is het onderzoek heropend. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld te reageren op de arbeidskundige gronden van appellant.
Het Uwv heeft een reactie en een aanvullend stuk ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als volmatroos op een passagiersschip voor 40 uur per week. Op 14 december 2018 heeft hij zich ziekgemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 25 september 2019 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is tot zijn eigen werk, maar wel tot de functies textielproductenmaker, productiemedewerker industrie en monteur printplaten. Berekend is dat appellant op
13 december 2019 met die functies meer kan verdienen dan zijn maatmaninkomen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 januari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar dat appellant heeft ingediend tegen dit besluit, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de telefonische hoorzitting bijgewoond en vragen aan appellant gesteld. Na de hoorzitting heeft deze arts informatie opgevraagd bij de behandelend orthopeed. Na ontvangst daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 augustus 2020 geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat de FML aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 september 2020 geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 11 september 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2019 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
2.1.
Daaraan voorafgaand heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 21 november 2020 overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat een spreekuurcontact niet van toegevoegde waarde was. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit de medische gegevens van de orthopeed en de rapporten van de verzekeringsartsen niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat de meniscusklachten van appellant zich eerst na de datum in geding hebben gemanifesteerd en om die reden buiten de beoordeling van zijn functionele mogelijkheden zouden moeten blijven. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld een aanvullend onderzoek dan wel een aanvullende motivering in te brengen. Het Uwv heeft daarop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2021 ingebracht.
2.2.
De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de in het rapport van 14 december 2021 neergelegde motivering dat er geen aanleiding was voor een spreekuurcontact en er ook geen aanleiding bestond om meer beperkingen aan te nemen. In de reactie van appellant heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om aan deze motivering te twijfelen. De rechtbank heeft de door appellant ingezonden informatie van de behandelend sector, waaronder meerdere afspraakbevestigingen, buiten de beoordeling gelaten nu deze dateren uit 2021 en 2022 en daarmee ver na de datum in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies geacht worden voor hem geschikt te zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant met ingang van 14 januari 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Nu het Uwv de gebreken in het bestreden besluit heeft hersteld, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medische onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het Uwv zich vooral heeft gericht op de knieklachten van appellant en de overige klachten onvoldoende heeft onderzocht. Appellant houdt ook staande dat zijn fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar de in beroep ingebrachte stukken, die de rechtbank volgens appellant ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling. Uit deze informatie blijkt dat er sprake is van een bredere problematiek dan waarmee het Uwv rekening heeft gehouden. Appellant heeft knieklachten, pijn aan testikels, leverziekte, jicht, syndroom van Sjögren (auto-immuun), kaakklachten, beperkingen aan handen en vingers en er is sprake van aanzienlijke beperkingen in de vingermotoriek en knijpkracht. Voorts heeft appellant chronische pijnen door de diverse klachten en hierdoor ook een slecht en gestoord slaappatroon. Vanwege de vermoeidheid is appellant genoodzaakt om overdag te slapen. Hierdoor is sprake van een negatieve invloed op het recuperatievermogen van appellant en worden zijn energetische belastbaarheid en zijn concentratievermogen aanzienlijk beperkt. Appellant handhaaft voorts zijn standpunt dat de geselecteerde functies niet overeenkomstig zijn krachten en bekwaamheden zijn. De functies overschrijden zijn belastbaarheid en daarnaast is hij de Engelse taal niet machtig. Appellant heeft geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2023 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 juli 2023, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met betrekking tot de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 14 januari 2020 in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch
onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
4.2.2.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie, bestaande uit brieven van zijn behandelend artsen (onder meer de kaakchirurg, immunoloog, uroloog, traumachirurg, orthopeed, MDL-arts, KNO-arts) en uitslagen (echo’s, CT-scan en röntgenfoto), geeft geen aanleiding anders te oordelen. De informatie bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op de datum in geding meer beperkt is dan is vastgesteld in de FML van 14 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de conclusie in het rapport van 10 mei 2023 dat de medische stukken geen aanleiding geven voor het aannemen van meer of andere beperkingen per datum in geding.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft
gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.4.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de Engelse taal onvoldoende beheerst om de geselecteerde functies te verrichten. Uit de Arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt allereerst dat bij de functies van textielproductenmaker en monteur printplaten geen beheersing van de Engelse taal wordt vereist. Alleen in de functie van productiemedewerker industrie worden basisvaardigheden voor het begrijpen en lezen van de Engelse taal vereist, omdat een interne opleiding van een week moet worden gevolgd voor een soldeercertificaat waar deze basisvaardigheden nodig zijn.
4.4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 juli 2023 voldoende overtuigend gemotiveerd dat appellant voldoet aan de in die functie vereiste mate van beheersing van de Engelse taal. Uit dit rapport blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant het Engels in ieder geval op basisniveau beheerst. Hiertoe heeft hij betrokken dat uit het arbeidsdeskundige rapport van 20 mei 2016 blijkt dat appellant naast het Nederlands ook het Engels beheerst. Appellant heeft daarnaast op een intakeformulier van 25 augustus 2016 en op de WIA-aanvraag van
20 oktober 2021 ingevuld de Engelse taal te beheersen. Tot slot heeft appellant gewerkt als matroos op de binnenvaart en in de zeevaart. De directrice van het bedrijf waar appellant heeft gewerkt, heeft op 25 juli 2023 aan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verklaard dat de voertaal op het schip Engels is in taal en geschrift en dat appellant het Engels beheerst.
4.4.3.
Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uit een eerdere toelichting van een arbeidskundig analist afgeleid dat de opleiding in de functie van productiemedewerker industrie, ten behoeve van het behalen van een soldeercertificaat, een praktisch gerichte cursus betreft, waarbij het praktijkgedeelte tenminste 70% van de tijd in beslag neemt. Daarnaast wordt ook in het Nederlands les gegeven. De arbeidskundig analist heeft toegelicht dat de werknemer al een tijdje in dienst is en zich het Engelse vakjargon al eigen heeft kunnen maken, voordat de cursus wordt gegeven.
4.4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van het voorgaande daarom terecht vastgesteld dat appellant de Engelse taal tenminste voldoende beheerst om de praktisch gerichte cursus voor de functie productiemedewerker industrie te volgen. Verder heeft hij erop gewezen dat een vertaalprogramma als adequate voorziening kan worden ingezet, mocht appellant desondanks niet in staat zijn de cursus te volgen. Appellant heeft in zijn reactie van 4 december 2023 de overwegingen en de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zonder onderbouwing betwist. Dit is onvoldoende om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen.
4.4.5.
Geconcludeerd wordt dat appellant zowel op basis van zijn medische gesteldheid als voor wat betreft bekwaamheden, op de datum in geding in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 14 januari 2020 in stand blijft.
Schadevergoeding en proceskosten
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 19 december 2019 tot de datum van deze uitspraak is vier jaar en bijna zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 11 september 2020 bijna negen maanden geduurd. De behandeling van het beroepschrift heeft vanaf de ontvangst ervan op 22 oktober 2020 tot de aangevallen uitspraak van 25 augustus 2022 een jaar en tien maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroepschrift heeft vanaf de ontvangst ervan op 7 oktober 2022 tot deze uitspraak een jaar en 9 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met drie maanden is overschreden. In de rechterlijke fase is de redelijke termijn door de rechtbank met vier maanden overschreden. De behandeling van de gehele rechterlijke fase heeft drie jaar en 7 maanden geduurd. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden. Van het bedrag van € 500,- komt € 250,- voor rekening van het Uwv en € 250,- voor rekening van de Staat.
7.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke
termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 437,50 (1 punt voor het door de rechtsbijstandverlener van appellant gedane verzoek, wegingsfactor 0,5), dus € 218,75 voor de Staat en € 218,75 voor het Uwv.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor de overige proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.