ECLI:NL:CRVB:2024:1366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
22/847 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verkorte wachttijd WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een verkorte wachttijd voor een WIA-uitkering door het Uwv. De werknemer, in dienst van appellante, had zich op 4 juli 2018 ziekgemeld na een herseninfarct. Op 26 mei 2019 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd, maar deze werd door het Uwv afgewezen omdat er nog kans op herstel was. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld, waarbij een deskundige is ingeschakeld. Deze deskundige concludeerde dat de werknemer op 5 augustus 2019 in een stabiele situatie verkeerde, waarin er geen mogelijkheden waren om in arbeid te functioneren en er ook geen kans op herstel was. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand had gelaten. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en bepaald dat de werknemer met ingang van 5 augustus 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 1.000,-. De proceskosten van appellante werden ook vergoed, tot een totaalbedrag van € 5.670,07.

Uitspraak

22/847 WIA
Datum uitspraak: 10 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 februari 2022, 20/486 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan een werknemer van appellante per 7 februari 2022 na een verkorte wachttijd een Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toe te kennen, omdat op die datum herstel van de benutbare mogelijkheden niet is uitgesloten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd.
Beide partijen hebben gereageerd op de vraagstelling.
De deskundige heeft op 19 juni 2023 een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2024. Voor appellante is verschenen mr. I. Gijzen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[naam werknemer], als werknemer in dienst van appellante (werknemer), heeft zich op 4 juli 2018 in verband met de gevolgen van een iCVA van de pons (hersenstaminfarct) ziekgemeld voor zijn werk als managing director.
1.2.
Op 26 mei 2019 heeft werknemer bij het Uwv een aanvraag ingediend om met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. Hierbij is een verklaring van 26 mei 2019 van een bedrijfsarts en een rapport van 8 april 2019 van de revalidatiearts W. ten Kate gevoegd.
1.3.
In verband met deze aanvraag heeft werknemer op 24 juni 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat, rekening houdend met de behandelingen en het nog voorgenomen behandeltraject als ook het mogelijk nog verder spontaan herstel tot twee jaar na het medische voorval, verdere verbetering van de restklachten niet absoluut is uitgesloten. Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het Uwv aan werknemer een WIA-uitkering met verkorte wachttijd geweigerd omdat er nog kans is op herstel.
1.4.
Bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het gezamenlijke bezwaar van werknemer en appellante tegen het besluit van 2 juli 2019 ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt een rapport van 2 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de aanvraag is ingediend minder dan een jaar na het herseninfarct, terwijl algemeen wordt aangenomen dat tot twee jaar na het incident verbetering van de belastbaarheid kan optreden. Weliswaar is de meeste winst te behalen in het eerste jaar, maar ook daarna kan nog verbetering van allerlei functies optreden. Gezien de huidige beperkingen is volledig herstel van de arbeidsgeschiktheid niet meer te verwachten, maar verbetering op deelgebieden is zeker mogelijk.
1.5.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 juli 2020 een IVA-uitkering toegekend, omdat betrokkene vanaf die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is uitgegaan van een datum in geding van 5 augustus 2019. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek in zijn geheel als onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd te achten. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank kan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat betrokkene niet voldoet aan de (strenge) voorwaarden voor een verkorte wachttijd, de rechterlijke toets doorstaan. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het rapport van de revalidatiearts Ten Kate van 8 april 2019. Uit het rapport van de revalidatiearts wordt duidelijk dat sprake is van motorische beperkingen en dat er een emotionele ontregeling speelt, maar dat de kans op enig herstel ook niet volledig kan worden uitgesloten. De verwachting dat de kansen op herstel slechts minimaal zijn, is bij de beoordeling in deze zaak niet van belang omdat de beoordeling of een zieke werknemer in aanmerking komt voor een verkorte wachttijd een zeer beperkte beoordeling is. Alleen als de kans op herstel volledig kan worden uitgesloten, komt men in aanmerking voor een zogenoemde flexibele keuring met verkorte wachttijd. Bij enige kans op herstel, hoe gering ook, is dat niet aan de orde.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar in beroep ingezonden rapporten van 12 juli 2021 en 4 november 2021 van verzekeringsarts-medisch adviseur M.J. Gerritze.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Gelet op het verschil in standpunten tussen de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze en van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van werknemer heeft de Raad een deskundige benoemd. De deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft in het rapport van 19 juni 2023 geconcludeerd dat werknemer op 5 augustus 2019 in een stabiele situatie verkeerde, waarin er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en er ook geen kans is op herstel.
3.4.
Appellante is van mening dat het deskundigenrapport van verzekeringsarts GrevelingFockens uitsluitsel heeft gegeven op de vraag of werknemer in aanmerking dient te
komen voor een vervroegde IVA-uitkering per datum in geding. Om deze reden dient werknemer alsnog in aanmerking gebracht te worden voor een vervroegde IVA-uitkering.
3.5.
Het Uwv heeft verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegedeeld niet in te stemmen met de conclusie van de deskundige.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In hoger beroep moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van werknemer om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd terecht heeft afgewezen.
4.2.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt, voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet, een wachttijd van 104 weken. Ingevolge artikel 23, zesde lid, eerste volzin, stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Op grond van artikel 23, zesde lid, derde volzin wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
4.3.
Noch in het primaire besluit van 2 juli 2019, noch in het bestreden besluit wordt een datum van mogelijke ingang van de IVA-uitkering genoemd. De aanvraag is op 26 mei 2019 ingediend. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank de datum in geding terecht op 5 augustus 2019 vastgesteld.
4.4.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (...) duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
4.5.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2019 [1] ) volgt dat de wetgever met de regeling van de verkorte wachttijd het oog heeft gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de reintegratieinspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een dergelijke aanvraag om uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd). Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een toekenning met een verkorte wachttijd.
4.6.
De deskundige heeft gemotiveerd te kennen gegeven dat zij de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv niet kan volgen. De deskundige heeft overwogen dat de vraag of ruim 1 jaar na het ponsinfarct reeds gesteld kan worden dat herstel uitgesloten was,
op basis van het Verzekeringsgeneeskundig protocol Beroerte (hierna: het protocol) ontkennend beantwoord moet worden. In het protocol is vermeld dat in de regel twee jaar na een beroerte geen herstel meer is te verwachten van de uit de beroerte voortvloeiende stoornissen. De deskundige heeft voorts vastgesteld dat de brief van revalidatiearts ten Kate van 8 april 2019 in deze casus een cruciale rol speelt en dat deze brief door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en door verzekeringsarts Gerritze op verschillende wijze is geïnterpreteerd. Om de visie van de revalidatiearts duidelijker te krijgen heeft de deskundige (uiteindelijk) telefonisch overleg gevoerd met een vervangende revalidatiearts, drs. C.M.H. Wiertz, omdat Ten Kate niet meer bij Adelante werkzaam is. In een brief van 9 juni 2023 heeft Wiertz bevestigd dat naar haar ervaring de verandering in belastbaarheid een jaar na letsel niet dermate aanwezig is dat dit invloed heeft op het niveau van functioneren. Middels dossieronderzoek heeft Wiertz ook gezien dat er in de situatie van de werknemer sprake is van een met die ervaring vergelijkbaar beeld ten aanzien van het niveau van functioneren. Dit overwegende heeft de deskundige redenen gezien om in het onderhavige geval van het protocol af te wijken. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat er één jaar en één maand na het herseninfarct verder functioneel herstel niet meer te verwachten was. Daarbij heeft de deskundige betrokken dat de werknemer in het tweede jaar na het infarct heeft leren omgaan met zijn beperkingen. Een traject bij Hersenz is ook daarop gericht geweest. Revalidatie om functioneel herstel te bevorderen of bereiken ná het eerste jaar is bij betrokkene kennelijk niet meer zinvol geacht en heeft niet plaatsgevonden.
4.7.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. In de reactie van het Uwv op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat verband gesteld dat het protocol dient te worden gevolgd als daarin wordt vermeld dat twee jaar na een beroerte van een medische eindtoestand kan worden gesproken. Wetenschappelijke richtlijnen en protocollen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs en hebben dus meer zeggingskracht dan ervaring alleen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Overwogen wordt dat uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2022 [2] ) volgt dat verzekeringsgeneeskundige protocollen slechts bedoeld zijn als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De deskundige heeft een eigen, zelfstandige argumentatie gegeven, waarbij het protocol is betrokken evenals de informatie van de revalidatiearts ten Kate en de aan de hand van het dossier van de werknemer gegeven interpretatie van revalidatiearts Wiertz. Het bovenstaande betekent dat de conclusie van de deskundige dat werknemer op 5 augustus 2019 in een stabiele situatie verkeerde, waarin er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en er ook geen kans is op herstel, wordt gevolgd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 2 juli 2019 te herroepen en te bepalen dat betrokkene met ingang van 5 augustus 2019 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.2.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 [3] ). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 6 augustus 2019 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn 5 jaar verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv 5 maanden en 8 dagen geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
Proceskosten
5.5.
Uitgaande van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) opgenomen forfaitaire bedragen wordt het Uwv veroordeeld in de volgende door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Ten aanzien van het verzoek van appellante om een hogere wegingsfactor toe te kennen in verband met de zwaarte van de zaak merkt de Raad op dat een hogere wegingsfactor slechts wordt gehanteerd bij een van het gemiddelde afwijkende juridische en/of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan is hier geen sprake. De kosten worden voor het bezwaar bepaald op € 624,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift). De kosten in beroep worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). De kosten in hoger beroep op € 2.187,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, komen tot een bedrag van € 14,12 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. Voorts komt voor vergoeding in aanmerking de kosten van de deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. De op de facturen van Gerritze van 12 juli 2021, met een bedrag van € 810,70 en van 4 november 2021 met een bedrag van € 283,75 inclusief omzetbelasting, vermelde kosten komen voor vergoeding in aanmerking. In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding € 5.670,07.
5.6.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 437,50,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 875,-).
5.7.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 januari 2020;
  • herroept het besluit van 2 juli 2019;
  • kent werknemer met ingang van 5 augustus 2019 recht toe op een IVA-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 januari 2020;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 5.670,07;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 902,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök