ECLI:NL:CRVB:2024:1368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
23/932 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 2 februari 2021. Appellante, die als pedagogisch medewerker werkte, had zich op 12 september 2012 ziekgemeld. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd zij in 2014 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, waarbij de verzekeringsarts concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, waarbij zij stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat er een urenbeperking moest gelden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest. De door appellante ingebrachte expertise van medisch adviseur Van Amelsfoort leidde niet tot een ander oordeel over haar belastbaarheid. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat er geen reden was voor een urenbeperking.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 2 februari 2021 in stand blijft. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/932 WIA
Datum uitspraak: 9 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2023, 21/4990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een reactie en een aanvullend stuk ingediend.
Appellante heeft een reactie en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als pedagogisch medewerker voor gemiddeld 25,06 uur per week. Op 12 september 2012 heeft zij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante na afloop van de wachttijd per 10 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar aan arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Bij besluit van 18 juli 2016 is de loongerelateerde WGA-uitkering per 10 oktober 2016 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.2.
De ex-werkgever van appellante heeft het Uwv op 1 september 2020 verzocht om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante. Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts op 23 november 2020 telefonisch contact gehad met appellante en appellante aanvullend lichamelijk en psychisch onderzocht op een spreekuur. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2020. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 30 november 2020 geconcludeerd dat appellante niet in staat is haar eigen arbeid te verrichten, maar wel de arbeid in de functies van productiemedewerker industrie, administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank, en receptionist. Berekend is dat appellante op 30 november 2020 24,06% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 1 december 2020 de WIA-uitkering van appellante beëindigd per 2 februari 2021.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts
bezwaar en beroep het dossier bestudeerd, de hoorzitting van 1 juli 2020 bijgewoond en appellante medisch onderzocht. In het rapport van 28 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van de beoordeling van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 augustus 2021 geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast geconcludeerd dat het maatmanloon per uur hoger moest zijn, omdat niet naar de juiste datum is geïndexeerd. Vergeleken met het correct geïndexeerde maatmanloon is berekend dat appellante 32,88% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 10 augustus 2021 (bestreden besluit) het besluit van 1 december 2020 in stand gelaten, met die wijziging dat appellante vanaf 30 november 2020 32,88% arbeidsongeschikt is. Omdat dit nog steeds minder dan 35% is, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 december 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de uitkomst ervan. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat de informatie van de GGZ verpleegkundig specialist van 17 december 2020 geen essentiële nieuwe informatie bevat en geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. Volgens de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de opvatting dat er geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts heeft de urenbeperking van 2 uur per dag gebaseerd op de psychische en somatische klachten van appellante, die voortvloeien uit het medisch onderzoek van 2014 en informatie van de GGZ van 17 december 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgelegd dat uit het dagverhaal van appellante geen noodzaak blijkt voor structurele slaapbehoefte of uitgebreide periode van rusten overdag. De rechtbank heeft die motivering gevolgd.
Uitgaande van de juistheid van de FML is volgens de rechtbank door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 2 februari 2021 heeft beëindigd, omdat zij per 30 november 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij recht heeft op een proceskostenvergoeding, omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd. Volgens de rechtbank is geen sprake van wijziging van rechtspositie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande
dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en haar beperkingen zijn onderschat. Ze is psychisch en lichamelijk meer beperkt dan is vastgesteld en bovendien moet een urenbeperking gelden. Ter onderbouwing van haar standpunten verwijst appellante naar het al in beroep ingebrachte rapport van medisch adviseur Van Amelsfoort van
14 september 2021, zijn in hoger beroep ingebrachte expertiserapport van 18 oktober 2023 en zijn reactie van 10 april 2024. Verder vindt appellante dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Hiertoe verwijst zij naar het rapport van arbeidsdeskundige Overduin van 18 oktober 2023. Volgens appellante blijkt uit deze rapporten dat zij meer arbeidsongeschikt is dan het Uwv heeft vastgesteld. Tot slot houdt appellante staande dat zij recht heeft op een proceskostenvergoeding, nu het arbeidsongeschiktheidspercentage in bezwaar is gewijzigd.
3.2.
Het Uwv heeft- onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2024- bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit van 10 augustus 2021 in stand heeft gelaten. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Medische grondslag
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.2.2.
De door appellante ingebrachte verzekeringsgeneeskundige expertise van medisch adviseur Van Amelsfoort van 18 oktober 2023 leidt niet tot een ander oordeel over de voor haar vastgestelde belastbaarheid. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Fysieke beperkingen
4.2.3.
Ten aanzien van de door appellante gestelde fysieke beperkingen blijkt dat Van Amelsfoort in zijn rapport op fysiek vlak geen aanvullende beperkingen heeft benoemd. De door appellante in de bezwaar- en beroepsfase ingeschakelde medisch adviseur Van der Toorn heeft in de rapporten van 19 april 2021 en 14 september 2021 ook geconcludeerd dat er ten aanzien van de fysieke beperkingen geen medische argumenten bestaan tot aanscherping. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante daarom ook bevestigd dat de fysieke beperkingen niet in geschil zijn. Om die reden wordt uitgegaan van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde fysieke beperkingen.
Psychische beperkingen
4.2.4.
Ten aanzien van de psychische beperkingen bestaat geen aanleiding appellante te
volgen in haar standpunt dat zij meer beperkt is dan in de FML is vastgesteld. Appellante heeft niet met objectieve medische informatie onderbouwd dat de psychische beperkingen zijn onderschat. Overwogen wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling is uitgegaan van de diagnoses PTSS en depressie, zoals die ook blijken uit de informatie van de verpleegkundig specialist van 17 december 2020. Van Amelsfoort heeft in het expertiserapport van 18 oktober 2023 geen aanvullende psychische beperkingen benoemd. Enkel is verwezen naar de Zorgstandaard chronische pijn, waarin aan pijn concentratieproblemen zijn verbonden. Dit is te algemene informatie, waaruit geen specifieke beperkingen voor appellante zijn af te leiden. Daar waar Van Amelsfoort zich op het standpunt heeft gesteld dat de beperkingen uit de FML van 2014 voor appellante gelden op de datum in geding, heeft hij dat niet nader onderbouwd.
Urenbeperking
4.2.5.
Ook ten aanzien van de urenbeperking wordt aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte expertiserapport van Van Amelsfoort geeft ook op dat vlak geen aanleiding tot een ander oordeel. De door hem benoemde urenbeperking is gebaseerd op de recuperatiebehoefte van appellante en de onderbroken slaap door nachtmerries en pijn die blijken uit het dagverhaal. Van Amelsfoort heeft appellante op 3 oktober 2023 gesproken, wat ruim tweeënhalf jaar na de datum in geding van 2 februari 2021 is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in de overwegingen in het rapport van 3 april 2024 dat er geen reden is voor een urenbeperking vanuit lichamelijk opzicht, omdat er geen sprake is van aandoeningen die daartoe aanleiding zouden kunnen zijn volgens de Standaard verminderde duurbelastbaarheid, zoals hart- of longaandoeningen of een (ernstige) systeemziekte. Ook de diagnose fibromyalgie is geen aanleiding voor een urenbeperking als geen zware arbeid wordt verricht. Ook is de stemmingsklacht, matige depressie PTSS dan wel angstklacht geen aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking als passend, niet stressvol werk wordt geduid. De reactie van Van Amelsfoort van 10 april 2024 geeft geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen, nu deze reactie een herhaling betreft van wat in het rapport van 18 oktober 2023 is gesteld. De reactie geeft geen blijk van een nadere medische onderbouwing waaruit volgt dat een urenbeperking op de datum in geding op grond van de voornoemde Standaard wel aangewezen is.
4.2.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv moet motiveren waarom ten aanzien van de duurbelastbaarheid per datum in geding sprake is van een verbetering van haar belastbaarheid ten opzichte van de eindewachttijdbeoordeling. Dit is niet het geval. De beoordeling per datum in geding is een op zichzelf staande beoordeling, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante op dat moment moet motiveren. Al zou een dergelijke motiveringsplicht rusten op de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dan volgt uit de medische rapporten voldoende waarom per datum in geding wordt uitgegaan van een betere belastbaarheid dan ten tijde van de eindewachttijd is vastgesteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 juli 2014 (eindewachttijd) blijkt dat de destijds aangenomen urenbeperking is gebaseerd op de constatering dat appellante een uitgeputte en vermoeide indruk maakte. Er was sprake van een kwetsbaar psychisch evenwicht en een weinig actief dagverhaal en er werd verwacht dat de draaglast de draagkracht snel zou overschrijden. Daarom was vanuit energetisch en preventief oogpunt een urenbeperking aan de orde. Bij de beoordeling per datum in geding van 2 februari 2021 heeft de verzekeringsarts daarentegen geen psychopathologie geconstateerd, blijkt het dagverhaal actiever dan ten tijde van de eindewachttijdbeoordeling het geval was en zonder de mate van vermoeidheid als toen aanwezig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 juli 2021 ook genoteerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige depressie of ernstige angsten, appellante was alert en oogde niet duidelijk vermoeid. Met het voorgaande is afdoende gemotiveerd waarom per einde wachttijd een urenbeperking is aangenomen en per datum in geding niet. De beroepsgrond van appellante slaagt daarom niet.
Arbeidskundige grondslag
4.3.1.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.2.
Het door appellante in hoger beroep ingediende rapport van arbeidsdeskundige Overduin geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zijn conclusies dat de functies voor appellante ongeschikt zijn, zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de bij de FML vastgestelde belastbaarheid onjuist is. Nu hiervoor is geoordeeld dat de FML een juiste weergave is van de belastbaarheid van appellante, kan de conclusie van Van Overduin geen stand houden. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Vergoeding proceskosten bezwaar
5. De rechtbank heeft tot slot terecht overwogen dat appellante geen recht heeft op vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage in de bezwaarfase van 24,06% naar 32,88% leidt tot hetzelfde rechtsgevolg, namelijk dat appellante onverminderd niet langer recht heeft op een WIA-uitkering. Er is daardoor geen sprake van een wijziging in rechtspositie door bijvoorbeeld een verandering van de restverdiencapaciteit of de inkomenseis. Daarbij wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. [1] De overwegingen van de rechtbank worden daarom onderschreven. Appellante heeft, door enkel haar standpunt als ingenomen in beroep te herhalen, geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel.
Conclusie en gevolgen
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent
dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 2 februari 2021 in stand blijft.
7. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde
griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1676 en de uitspraak van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3495.