ECLI:NL:CRVB:2024:1628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
23/3275 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 25 augustus 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die in Turkije woont, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WIA-uitkering beëindigde. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft vastgesteld, waardoor zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 26 juni 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. L. de Widt, en het Uwv werd vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts had eerder vastgesteld dat appellante 100% arbeidsongeschikt was, maar na herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd, omdat appellante niet voldeed aan de vereiste arbeidsongeschiktheid van 35%. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een deskundige aan te stellen af. Hierdoor blijft de beëindiging van de WIA-uitkering in stand en krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

23/3275 WIA
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2023, 22/5260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Turkije) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 25 augustus 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 30-40 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 maart 2016 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 31 augustus 2017 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellante opgeroepen voor een expertise door een psychiater. Op 9 februari 2022 heeft het onderzoek door de psychiater plaatsgevonden en is appellante gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 23 februari 2022 de beperkingen van appellante vastgesteld en zich daarbij onder meer gebaseerd op het rapport van de psychiater van 21 februari 2022. De psychiater heeft in dat rapport geconcludeerd dat "bij dit expertise onderzoek onvoldoende argumenten worden vastgesteld om te kunnen spreken van een stoornis of ziekte op mijn vakgebied". De verzekeringsarts heeft beperkingen op items ten aanzien van trillingsbelasting, dynamische handelingen en statische houdingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid daarbij vastgesteld op 5,39%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2022 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 25 augustus 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante ook beperkt geacht ten aanzien van beroepsmatig vervoer en werk zonder verhoogd persoonlijk risico en de FML daarop aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 29 augustus 2022 geconcludeerd dat één als passend aangemerkte functie niet meer gehandhaafd kan blijven. Er blijven echter voldoende passende functies over, zodat ongewijzigd is vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage 5,39% is.
1.4.
Appellante heeft in beroep een rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts H.G. Booij van 16 december 2022 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gereageerd en aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen. Dit heeft geleid tot een gewijzigde FML van 25 mei 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze FML geconcludeerd dat één functie niet langer passend is voor appellante, maar dat de overige functies nog steeds geschikt zijn. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 25,45%, waarmee appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en overwogen dat verzekeringsarts Booij in de kern tot dezelfde medische conclusies komt als de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zij het dat hij aanvullend de diagnose carpaal tunnel syndroom (CTS) beiderzijds stelt en (mede in verband daarmee) een aantal aanvullende beperkingen aanneemt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gereageerd en naar aanleiding hiervan een aantal aanvullende beperkingen aangenomen.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft appellante haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door verzekeringsarts Booij in zijn rapport als aanvullende dan wel verdergaande aan te nemen beperkingen niet volledig heeft overgenomen, onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft zij met medische stukken onderbouwd dat een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante licht beperkt is op lopen en ongeveer een half uur achtereen kan lopen en waarom hij geen reden ziet om deze beperking aan te scherpen naar een kwartier achtereen lopen, zoals verzekeringsarts Booij heeft geconcludeerd. Ook voor wat betreft de klachten van appellante als gevolg van haar CTS vindt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom hij appellante niet meer beperkt acht. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende plausibel acht dat op de datum in geding al sprake was van CTS en in dit verband aanvullende beperkingen heeft aangenomen, acht hij niet plausibel dat de ernst hiervan op de datum in geding zodanig was dat dit de door verzekeringsarts Booij gestelde beperkingen rechtvaardigt. Verzekeringsarts Booij constateerde bij zijn onderzoek namelijk nog een redelijke kracht.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 mei 2023 is de rechtbank niet gebleken dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Booij. Appellante voelde zich bij de verzekeringsartsen en de door het Uwv ingeschakelde psychiater niet serieus genomen en bij verzekeringsarts Booij wel. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hebben verzekeringsarts Booij en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dezelfde medische beperkingen aangenomen. In verband met CTS beiderzijds heeft verzekeringsarts Booij meer beperkingen aangenomen, onder andere op het gebied van trillingen van de polsen, knijp- en grijpkracht, repetitieve hand- en vingerbewegingen, beperking in het buigen en dragen en tillen. Verzekeringsarts Booij heeft expliciet aangegeven dat appellante een kwartier kan lopen en niet een half uur zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Uitgaande van de door verzekeringsarts Booij aangenomen beperkingen in verband met CTS en lopen zijn de functies niet meer geschikt. Appellante heeft verzocht om een deskundige verzekeringsarts te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om daaraan te twijfelen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het nalaten van eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt het medisch onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig. [1] De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende informatie over de medische situatie van appellante. Appellante is op verzoek van de verzekeringsarts door een onafhankelijke psychiater gezien en onderzocht. De psychiater heeft bij zijn onderzoek onvoldoende argumenten aanwezig geacht om te kunnen spreken van een stoornis of ziekte op psychiatrisch vakgebied. Vervolgens blijkt uit het rapport van 23 februari 2022 dat de verzekeringsarts, anders dan door appellante gesteld, appellante ook zelf op spreekuur heeft gezien en zowel psychisch als lichamelijk heeft onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er bij onderzoek geen aanwijzingen zijn voor ernstige rugpathologie, met name geen aanwijzingen voor uitvalsverschijnselen. De klachten zijn in Turkije toegeschreven aan overgewicht. Appellante heeft slaapapneu, maar wordt daar effectief voor behandeld. Ook krijgt zij behandeling voor de bloedarmoede en hypothyreoïdie. Het onvermogen dat appellante claimt, kan uit bovengenoemde aandoeningen niet worden verklaard. Wel kunnen de knieklachten in elk geval deels worden verklaard door een gescheurde meniscus en chondropathia patellae en uit hielspoor. Gelet op de informatie van de psychiater, de verzekeringsarts en de in bezwaar overgelegde medische stukken, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de heroverweging in bezwaar van de medische grondslag onzorgvuldig is geweest. Daar komt bij dat appellante op de hoorzitting desgevraagd heeft aangegeven dat zij ermee akkoord is haar medische situatie met de medewerker bezwaar te bespreken.
4.4.
De beroepsgrond dat onvoldoende rekening is gehouden met het rapport van verzekeringsarts Booij slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 16 mei 2023 en 18 juli 2023 geconcludeerd dat op grond van wat verzekeringsarts Booij heeft beschreven, op datum in geding sprake was van enig CTS en dat appellante nog een redelijke kracht had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens voldoende gemotiveerd welke aanvullende beperkingen hij in verband daarmee heeft aangenomen en welke niet. Wat betreft het lopen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door verzekeringsarts Booij beschreven problematiek onderschreven en vervolgens voldoende gemotiveerd dat de beperking van een half uur al fors is en er geen argumenten zijn waarom dit moet worden teruggebracht naar een kwartier.
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310.