ECLI:NL:CRVB:2024:1660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
24/13 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen op het besluit van 28 augustus 2019 inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen op een eerder besluit van 28 augustus 2019, waarbij haar aanvraag voor een WIA-uitkering was afgewezen. Appellante stelt dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat zij recht heeft op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 juli 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. H. Temel, en het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie. Appellante heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangedragen die het Uwv zouden hebben moeten doen besluiten om haar aanvraag opnieuw te beoordelen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het besluit van 28 augustus 2019, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft ook overwogen dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt naar voren te brengen en dat er geen reden is om een deskundige te benoemen. De uitspraak van de Raad bevestigt dat de weigering om terug te komen op het eerdere besluit in stand blijft, en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt, aangezien zij vrijgesteld is van griffierecht wegens betalingsonmacht.

Uitspraak

24/13 WIA
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 december 2023, 23/2802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [plaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 28 augustus 2019, waarbij de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet WIA is afgewezen. Volgens appellante zijn haar beperkingen door het Uwv destijds niet juist vastgesteld en had aan haar een WIA-uitkering moeten worden toegekend. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de weigering terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Temel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Temel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft gewerkt als verkoopster voor gemiddeld 37,47 uur per week. Op 17 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met rug- en bekkenklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juli 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar werk als verkoopster, vervolgens voor appellante functies geselecteerd en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 augustus 2019 geweigerd appellante met ingang van 14 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2020 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen deze beslissing op bezwaar is door de rechtbank Noord-Holland bij uitspraak van 7 januari 2021 nietontvankelijk verklaard, omdat er niet tijdig beroep is ingesteld en er volgens de rechtbank geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 28 augustus 2019 in rechte vaststaat.
1.3.
Met een brief van 9 februari 2022 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit 28 augustus 2019.
1.4.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft er onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot wijziging van de beoordeling uit 2019. Appellante heeft de sinds jaren bestaande medische problematiek opnieuw toegelicht en aangegeven dat zij nog altijd last heeft van (rug)pijnklachten, waardoor zij zich niet in staat acht (fulltime) te werken. Er worden volgens de verzekeringsarts echter geen nieuwe feiten genoemd die haar verzoek ondersteunen. Ook de bevindingen verkregen tijdens het spreekuurcontact met appellante vormen voor de verzekeringsarts geen aanleiding om terug te komen van het eerdere belastbaarheidsoordeel. Bij besluit van 30 augustus 2022 heeft het Uwv daarom geweigerd om terug te komen van het besluit van 28 augustus 2019.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin is opnieuw is geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellante is in 2019 beoordeeld voor de wervelkolom en gelet op de huidige anamnese, waarbij geen duidelijk specifieke beperkingen in dynamische of statische zin worden genoemd, is destijds voldoende klachtcontingent geoordeeld. De huidige onderzoeksbevindingen zijn vrijwel gelijk aan die in 2019. Weliswaar is destijds de hypermobiliteit niet expliciet beschreven, maar dit maakt voor de onderzoeksbevindingen en de oordeelsvorming geen verschil, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt op dit punt voldoende geacht. Daarnaast zijn er in bezwaar of beroep geen nieuwe medische inzichten naar voren gekomen die aanleiding geven om de beoordeling uit het verleden te herzien. Hoewel er geen twijfel bestaat dat appellante (chronische) rugklachten heeft, waren de verzekeringsartsen van het Uwv hier bij de eerdere beoordeling van op de hoogte en hebben zij dit kenbaar in die beoordeling betrokken. De medische informatie die appellante heeft overgelegd was bekend bij de verzekeringsartsen van het Uwv en kan niet aangemerkt worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ook is niet gebleken van medische informatie die tot andere inzichten moet leiden ten opzichte van het besluit van 28 augustus 2019. Het Uwv mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Omdat de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, is het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv aan haar bij de eerdere beoordeling ten onrechte geen WIA-uitkering heeft toegekend. Er is volgens haar geen zorgvuldig onderzoek naar haar ziektebeeld verricht, omdat de verzekeringsartsen van het Uwv geen gerichte vragen hebben gesteld aan de huisarts of specialisten uit de behandelend sector. Op basis van haar medische situatie en de medische informatie dient de conclusie te worden getrokken dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Het gaat met name om chronische rugklachten die volgens haar als onvoldoende ernstig zijn beoordeeld door het Uwv
.Zij verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen die haar belastbaarheid op correcte wijze kan vaststellen en heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de Raad van 30 juni 2017. [1]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 28 augustus 2019 in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het verzoek van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit 28 augustus 2019, waarbij de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet WIA is afgewezen. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd en die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het van 28 augustus 2019. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Dat de verzekeringsartsen van het Uwv naar aanleiding de behandelend sector niet hebben geraadpleegd, maakt niet dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Appellante heeft in deze procedure verzocht om terug komen van een in rechte vaststaand besluit. In dat geval is het aan haar om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Dit heeft zij niet gedaan. Niet in geschil is immers dat alle door haar overgelegde medische informatie inhoudelijk al bij het Uwv bekend was ten tijde van de beoordeling in 2019. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben daarom geen aanleiding hoeven zien om de behandelend sector te raadplegen.
4.8.
Omdat niet gebleken is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv ontbreekt en appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om die beoordeling te weerleggen, bestaat er geen reden over te gaan tot benoeming van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 28 augustus 2019 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten. Vergoeding van griffierecht is evenmin aan de orde, aangezien appellante is vrijgesteld van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Reith
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.