ECLI:NL:CRVB:2024:176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
22/2694 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen na herhaalde ziekmelding en de rol van verzekeringsarts bezwaar en beroep

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkeringen van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder ziek was en een ZW-uitkering ontving, heeft zich opnieuw ziekgemeld en betwist de beëindiging van zijn uitkering per 7 september 2020 en per 2 maart 2021. Hij stelt dat zijn medische beperkingen hem ongeschikt maken voor de geselecteerde functies. De Centrale Raad van Beroep heeft de hoger beroepen van appellant ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de ZW-uitkeringen heeft beëindigd, omdat de medische beperkingen van appellant niet zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor de eerder geselecteerde functies. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig en begrijpelijk zijn. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om aan de medische oordelen van de verzekeringsartsen te twijfelen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/2694 ZW, 22/2695 ZW
Datum uitspraak: 1 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2022, 21/129 en 21/4464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 september 2020 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) per 7 september 2020 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit 1) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Met een besluit van 28 februari 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 2 maart 2021 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit 2) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft verweerschriften en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Bij brief van 19 december 2022 heeft mr. H.S. Huisman, kantoorgenoot van mr. Timmer, zich gesteld als gemachtigde.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 22 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 7 september 2020 en per 2 maart 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars
ZW-beoordeling (EZWb) geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkeringen terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker tuinbouw voor gemiddeld 37,64 uur per week. Vanaf 15 september 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 11 januari 2018 heeft appellant zich vanuit de WW ziekgemeld. Aan appellant is een ZW-uitkering toegekend die per 5 april 2018 is beëindigd. Op 17 april 2018 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 23 augustus 2018 een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2019 de ZW-uitkering van appellant per 15 maart 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als medewerker tuinbouw, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 februari 2022 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
22/2694
1.3.
Appellant heeft zich op 6 september 2019 opnieuw ziekgemeld. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellant sprake is van forse eczeemklachten aan beide handen en daardoor van beperkingen in het gebruik van de handen sprake is, waarna hem per
6 december 2019 een ZW-uitkering is toegekend. In het kader van een EZWb heeft appellant op 22 juli 2020 opnieuw het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat er alleen aan de rechterduimmuis minimale aanwijzingen zijn voor eczeem en daarom appellant per 7 september 2020 geschikt geacht voor de in het kader van de eerdere EZWb geselecteerde functies van bijvoorbeeld productiemedewerker metaalbewerking en medior soldering operator. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2020 de ZW-uitkering van appellant per 7 september 2020 beëindigd.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Deze arts heeft onder meer een rustig aspect van (het eczeem aan) de handen en voeten vastgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
22/2695
1.5.
Appellant heeft zich op 8 december 2020 ziekgemeld met rugklachten. In verband hiermee heeft hij op 23 februari 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant, met inachtneming van de rugklachten van appellant, per 2 maart 2021 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2021 de ZW-uitkering van appellant per 2 maart 2021 beëindigd.
1.6.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Deze arts heeft geconcludeerd dat sprake is van aspecifieke lage rugpijn zonder neurologische afwijkingen. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten die het Uwv aan bestreden besluit 1 ten grondslag heeft gelegd zorgvuldig, zonder tegenstrijdigheid en begrijpelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de medische beoordeling van de beperkingen van appellant op de datum in geding te twijfelen. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is rekening gehouden met de psychische klachten, eczeem- en pijnklachten, hemorroïde en obstipatieklachten van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat bij het duiden van de functies ten tijde van een eerdere EZWb al rekening is gehouden met de eczeemklachten van appellant en dat hiervoor beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsartsen hebben tijdens de spreekuurcontacten geen verergering van de eczeemklachten kunnen vaststellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de dermatoloog kenbaar betrokken bij de beoordeling en deze informatie werpt geen ander licht op de klachten van appellant ten tijde van de datum in geding. De rechtbank heeft verder ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat bij appellant als gevolg van zijn eczeemklachten excessief ziekteverzuim valt te verwachten. Appellant heeft zijn stelling dat hij verwacht dat hij bij een eventuele werkhervatting veel zal uitvallen, met name omdat de eczeemklachten wisselend van ernst zijn, niet nader onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in de overgelegde informatie geen medische onderbouwing gevonden voor beperkingen als gevolg van objectiveerbare afwijkingen voor de slaapklachten van appellant en geconcludeerd dat al een beperking voor werken in de nacht is vastgesteld. Van een verdergaande urenbeperking heeft appellant de rechtbank niet weten te overtuigen.
2.2.
De rechtbank heeft ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank vindt de rapporten die het Uwv aan bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegd zorgvuldig, zonder tegenstrijdigheid en begrijpelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een spreekuurcontact in dit geval geen toegevoegde waarde had. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant in de bezwaarprocedure niet heeft gezien, betekent niet dat het medisch onderzoek reeds om die reden onzorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestond om eigen lichamelijk onderzoek te doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier, de bevindingen van de verzekeringsarts, en de door appellant naar voren gebrachte bezwaren en overgelegde medische stukken kenbaar bij de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezondheidsklachten van appellant over het hoofd heeft gezien. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het primaire medisch onderzoek en de beschikbare medische informatie dicht bij de datum in geding liggen. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben voldoende duidelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om uit te gaan van een beperktere belastbaarheid van de rug per datum in geding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat, en waarom de overgelegde informatie geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat in de medische informatie van de fysiotherapeut van 8 juli 2021 weliswaar melding wordt gemaakt van de rugklachten, waarvoor appellant op dat moment een behandeling ondergaat, maar dat dit geen ander licht werpt op de vraag welke beperkingen voor appellant van toepassing zijn als gevolg van objectiveerbare afwijkingen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak, voor wat betreft het bestreden besluit 1, aangevoerd dat ten onrechte niet meer beperkingen zijn aangenomen voor zijn eczeemklachten. De dermatoloog heeft in de brief van 4 maart 2021 aangegeven dat sprake is van ernstig handeczeem en dat de klachten wisselen onder intensieve zalf. Niet inzichtelijk is in hoeverre rekening is gehouden met de wisselende eczeemklachten. Eerder is appellant negen maanden ziek geacht in verband met deze klachten, waaruit blijkt dat de klachten langere tijd kunnen aanhouden en sprake is van een dermate hoog ziekteverzuim dat niet van een werkgever kan worden verlangd. Deze klachten hadden aanleiding moeten geven voor beperkingen voor in ieder geval intensief gebruik van de handen en voor een hoog handelingstempo, omdat het eczeem kan opvlammen bij stress. Ook was het eczeem ten tijde van de uitspraak van de Raad van 10 februari 2022 nog niet zo heftig. Daarnaast is een urenbeperking aangewezen omdat appellant door een combinatie van het piekeren, jeuk aan de handen, buikpijn en refluxproblematiek een verstoorde nachtrust kent. De slaapproblemen van appellant zijn daarmee wel degelijk medisch verklaarbaar.
3.2.
Voor wat betreft het bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek naar de rug van appellant heeft verricht. De primaire verzekeringsarts heeft geen volledig onderzoek naar de rug kunnen verrichten door de pijnklachten van appellant en er is sprake van een aanzienlijk verschil van mening tussen de verzekeringsarts en de fysiotherapeut, die concludeert tot forse bewegingsbeperkingen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten omdat daarin sprake is van te veel buigen dan wel anteflexie, waarvan de verzekeringsarts heeft geconstateerd dat dit beperkt was. Ook is in de functie van sorteerder sprake van een hogere belasting voor tillen en lopen dan de fysiotherapeut heeft aangenomen. Daarnaast zijn de geselecteerde functies niet geschikt omdat appellant niet voltijds kan werken. Tot slot is onvoldoende rekening gehouden met een verhoogd persoonlijk risico, omdat appellant ten tijde van de datum in geding het medicijn Tramadol gebruikte tegen de rugpijn.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de ZW-uitkeringen van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.5.
Wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
22/2694
4.6.1.
Bij appellant is al langere tijd sprake van eczeemklachten. Met deze klachten is ook in de eerdere ZW-procedure al rekening gehouden door het aannemen van verschillende beperkingen in de FML van 18 juli 2019. Zo is appellant beperkt geacht ten aanzien van het werken in hitte, werk met prikkelende stoffen op de handen en contact met water en stoffen waarvan bekend is dat ze geregeld allergische problemen geven. In zijn uitspraak van 10 februari 2022 heeft de Raad overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat er voor meer beperkingen als gevolg van eczeem geen grond is. De Raad heeft in deze uitspraak ook geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat excessief ziekteverzuim valt te verwachten, omdat appellant niet nader heeft onderbouwd dat hij bij een eventuele werkhervatting veel zal uitvallen en de dermatoloog op 30 januari 2020 al geen afwijkingen meer aan de handen zag, waaruit de conclusie is getrokken dat de eczeemklachten kennelijk goed hebben gereageerd op behandeling. Niet is gebleken dat dit in deze zaak anders is. Appellant heeft weliswaar het standpunt ingenomen dat het eczeem ten tijde van de datum in geding heftiger was dan het geval was tijdens de eerdere procedure bij de Raad, maar voor de juistheid van dit standpunt wordt geen steun gevonden in de bevindingen van de verzekeringsartsen en de beschikbare informatie van de dermatoloog. Hoewel er gedurende enige maanden sprake is geweest van fors eczeem aan de beide handen, hebben de verzekeringsartsen vastgesteld dat daarvan op 7 september 2020 geen sprake meer was. Uit de beschikbare informatie van de dermatoloog blijkt weliswaar van ernstig handeczeem, maar blijkt eveneens dat appellant positief reageert op behandeling daarvoor, waarbij de rechtbank terecht heeft overwogen dat de informatie van de dermatoloog van 4 maart 2021 geen ander licht werpt op de klachten van appellant ten tijde van de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er voor meer beperkingen in verband met de eczeemklachten geen grond is en, evenals de rechtbank en in de eerdere procedure de Raad hebben geoordeeld, is onvoldoende onderbouwd dat bij appellant als gevolg van zijn eczeemklachten excessief ziekteverzuim valt te verwachten.
4.6.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat niet is gebleken dat een verdergaande urenbeperking is aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de slaapproblemen en de informatie van onder meer de MDL-arts kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de conclusie dat geen sprake is van zodanige ziektebeelden en van dermate afwijkingen op MDL-gebied dat die goed en overtuigend slechts drie uur slaap per nacht zouden kunnen verklaren. Appellant heeft hier in hoger beroep onvoldoende tegenover gesteld.
22/2695
4.7.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat afgezien kon worden van een eigen lichamelijk onderzoek wordt onderschreven. De primaire verzekeringsarts heeft reeds lichamelijk onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector, in het bijzonder de fysiotherapeut, is betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit deze informatie geen objectief medische aanknopingspunten volgen die de geclaimde extra beperkingen aan de rug onderbouwen, omdat de fysiotherapeut weliswaar vergaande beperkingen aan de belastbaarheid van de rug benoemt, maar nergens uit blijkt op welk onderzoek en bevindingen deze beperkingen zijn gebaseerd. Onder deze omstandigheden heeft hij voor een hernieuwd lichamelijk onderzoek geen aanleiding gezien. Gelet hierop wordt met de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek.
4.7.2.
De rechtbank heeft ook met juistheid geen aanleiding gezien te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat geen medische stukken zijn ingebracht waaruit volgt dat klinisch relevante afwijkingen aan de rug zijn geobjectiveerd en dat ook de informatie van de fysiotherapeut hier niet toe leidt. De bij appellant aanwezige aspecifieke rugklachten zouden appellant mogelijk en hooguit kunnen beperken in zwaar tillen en dragen, maar dit valt reeds binnen de in de FML van 18 juli 2019 vastgestelde verminderde lichamelijke belastbaarheid. Daarmee is appellant op 2 maart 2021 nog steeds belastbaar zoals in de FML van 18 juli 2019 is vastgesteld. Onder 4.6.2 is al overwogen dat het oordeel van de rechtbank, dat voor een verdergaande urenbeperking per 7 september 2020 geen aanleiding wordt gezien, wordt onderschreven. Voor het oordeel dat die situatie anders was op 2 maart 2021 bestaan geen aanknopingspunten, nu appellant ten aanzien van die datum in geding heeft volstaan met de enkele stelling dat voltijds werken niet mogelijk is vanwege zijn slaapproblemen. Tot slot waren de verzekeringsartsen op de hoogte van het gebruik van Tramadol door appellant en hebben zij hierin geen aanleiding gezien appellant beperkt te achten ten aanzien van werk met verhoogd persoonlijk risico. Er is geen reden om aan dit oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat op beide data in geding geen sprake is van een verslechtering van de medische situatie van appellant en zijn belastbaarheid ten opzichte van de EZWb niet is gewijzigd, volgt daaruit ook dat alle aan de eerdere EZWb ten grondslag liggende functies geschikt moeten worden geacht. In hoger beroep heeft het Uwv dit, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2023, nader gemotiveerd en daarbij expliciet geconcludeerd dat appellant op beide data in geding geschikt wordt geacht voor drie van de aan de eerdere EZWb ten grondslag liggende functies, namelijk de functies van medior soldering operator (SBC-code 111180), productiemedewerker metaalbewerking
(SBC-code 264122) en medewerker logistiek (SBC-code 111220).
6. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkeringen in stand blijft.
7. Nu namens het Uwv ter zitting desgevraagd is verklaard dat de eerst in hoger beroep gegeven aanvullende motivering ten aanzien van de geschiktheid van de aan de eerdere EZWb ten grondslag liggende functies, een veroordeling in de proceskosten met zich brengt, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 3.500,- in beroep (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 2 punten voor het bijwonen van de zitting) en op € 3.500,- in hoger beroep (2 punten voor het indienen van de hoger beroepschriften en 2 punten voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 7.000,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7.000,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) A.M. Korver