In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als tuinbouwmedewerker werkte, had zich op 17 april 2018 ziekgemeld met buikklachten en spanningsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze op 15 maart 2019, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van zijn belastbaarheid. Hij stelde dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, met name met betrekking tot het gebruik van zijn handen en de impact van zijn buikklachten op zijn arbeid. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies.
Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar had geduurd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.