ECLI:NL:CRVB:2024:1763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
22/3914 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens te late beslissing op WIA-aanvraag en geen loonsanctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de rechtbank Rotterdam. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het UWV op 1 december 2020 was afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant stelde dat hij schade had geleden doordat het UWV te laat had beslist op zijn aanvraag en dat er geen loonsanctie was opgelegd aan zijn werkgever. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 19 juni 2024 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. E. Kattestaart, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. de Poel. De Raad oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding terecht was afgewezen. De Raad stelde vast dat er geen causaal verband was tussen de schade die appellant claimde en het niet tijdig nemen van een besluit door het UWV. De schade was eerder het gevolg van een loonstop die door de werkgever was opgelegd. Bovendien was het besluit van het UWV al genomen voordat appellant akkoord ging met de betaling van 50% van zijn loon over een bepaalde periode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op schadevergoeding, noch op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3914 WIA
Datum uitspraak: 11 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2022, 22/2398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. Appellant stelt dat hij schade heeft geleden doordat het Uwv te laat heeft beslist op zijn aanvraag om een WIA-uitkering en geen loonsanctie heeft opgelegd aan zijn werkgever. De Raad komt tot het oordeel dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Kattestaart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 23/2407 WIA plaatsgevonden op 19 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kattestaart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 3 augustus 2020 heeft het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellant ontvangen. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2020 geweigerd appellant met ingang van 19 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tevens heeft het Uwv in dit besluit vastgesteld dat niet voldoende is gedaan aan de re-integratie van appellant. De werkgever zou daarom langer het loon aan appellant door moeten betalen (een zogenoemde loonsanctie). Maar omdat het Uwv de werkgever hier niet vóór het einde van de wachttijd over heeft geïnformeerd, kan geen loonsanctie meer worden opgelegd.
1.2.
Appellant heeft het Uwv verzocht de schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 1 december 2020. Bij besluit van 23 maart 2022 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.3.
Appellant heeft vervolgens een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank. In dit verzoekschrift heeft appellant de rechtbank verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van in totaal € 10.344,29 bruto, bestaande uit:
- een bedrag van € 1.738,42 bruto (50% van loon en vakantietoeslag over de periode van 3 september tot en met 18 oktober 2020);
- een bedrag van € 8.605,87 bruto (bruto loon en vakantietoeslag, minus recht op WWuitkering, over de periode van 52 weken vanaf 19 oktober 2020).
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de periode van 3 september 2020 tot en met 18 oktober 2020, waarover appellant in een vaststellingsovereenkomst met de werkgever akkoord is gegaan met betaling van 50% van het loon, valt binnen de wachttijd van 104 weken. Nog daargelaten dat een eventuele verplichting voor de werkgever het loon door te betalen als gevolg van een loonsanctie naar zijn aard slechts betrekking kan hebben op de periode na de wachttijd, is de rechtbank niet gebleken van een causaal verband tussen het niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever en de door appellant geclaimde schade van 50% van zijn loon over de betreffende periode.
2.2.
Wat betreft de door appellant gestelde schade in de periode van 52 weken vanaf 19 oktober 2020 heeft de rechtbank het volgende overwogen. In artikel 16, vierde lid, van de cao voor beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (de cao), die op de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever van toepassing was, is de duur van de aanvulling op de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek bepaald op 104 weken. Hieruit volgt niet dat bij een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting door het Uwv na die 104 weken ook sprake is van een betaling van 100% van het loon, nu de bepalingen in artikel 16, tweede en vierde lid, van de cao alleen zien op de eerste 104 weken. De door appellant overgelegde loonstroken vallen binnen de wachttijd, waardoor hieruit niet blijkt dat appellant na de wachttijd van 104 weken ook recht zou hebben op doorbetaling van 100% van zijn loon. Appellant heeft niet betwist dat hij vanaf 19 oktober 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en vanaf 4 mei 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. De eerste twee maanden van de WW-uitkering ontving hij 75% van zijn dagloon en de overige maanden en tijdens de ZWuitkering 70% van het dagloon. Nu appellant niet heeft aangetoond dat hij in het geval van een verlengde loondoorbetalingsverplichting recht zou hebben op meer dan 70% van het dagloon en hij uitkeringen heeft ontvangen ter hoogte van 70% van het dagloon, heeft het Uwv terecht bepaald dat de door appellant geclaimde schade zich niet voordoet.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat betreft de periode van 3 september 2020 tot en met 18 oktober 2020 heeft appellant aangevoerd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een WIAuitkering. De werkgever had per 3 september 2020 een loonstop opgelegd, omdat appellant volgens de werkgever niet voldoende meewerkte aan de re-integratie. Uiteindelijk is een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin het dienstverband is beëindigd en is afgesproken dat de werkgever uit coulance alsnog 50% van het loon over de periode van 3 september 2020 tot en met 18 oktober 2020 zou uitbetalen. Omdat nog geen besluit was genomen op zijn aanvraag om een WIA-uitkering – en dus ook nog geen beoordeling van de re-integratie-inspanningen door het Uwv had plaatsgevonden – had appellant geen andere mogelijkheid dan hiermee akkoord te gaan. Over de periode vanaf 19 oktober 2020 heeft appellant gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn werkgever in geval van een loonsanctie zijn loon volledig zou hebben doorbetaald.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De periode van 3 september tot en met 18 oktober 2020
4.1.
Ter zitting heeft appellant verduidelijkt dat de grondslag van zijn verzoek om schadevergoeding over deze periode is gelegen in artikel 8:88, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met partijen is besproken dat het Uwv in beginsel binnen acht weken een beslissing dient te nemen op een aanvraag om een WIA-uitkering. Het Uwv heeft niet betwist dat niet tijdig op de aanvraag van appellant is beslist. Dit betekent echter nog niet dat het Uwv gehouden is om de door appellant gestelde schade te vergoeden. Daarvoor is namelijk ook vereist dat er een causaal verband is tussen die schade en het niet tijdig nemen van het besluit. [1] Hiervan is geen sprake. De door appellant gestelde schade is een gevolg van de loonstop die de werkgever appellant in deze periode heeft opgelegd. Voorts acht de Raad van belang dat in de vaststellingsovereenkomst, die is ondertekend op 29 december 2020, staat dat over de inhoud daarvan op 28 december 2020 volledige overeenstemming is bereikt. Op het moment dat appellant akkoord ging met betaling van 50% van het loon over deze periode, was het besluit van 1 december 2020 op de aanvraag om een WIA-uitkering dus al genomen. Appellant heeft tijdens de zitting naar voren gebracht dat een groot deel van de afspraken tussen hem en zijn werkgever al eerder in e-mailcontacten was vastgelegd en dat het niet mogelijk was hierin nog iets te wijzigen na het bekend worden van het besluit van 1 december 2020. Dit leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat appellant dit standpunt niet nader heeft onderbouwd met bewijsstukken.
De periode van 52 weken vanaf 19 oktober 2020 (het ‘derde ziektejaar’)
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd aan de werkgever van appellant. Het Uwv is bereid om de schade te vergoeden die appellant als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg hiervan heeft geleden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door appellant gestelde schade zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.
4.3.
In zijn uitspraken van 9 december 2015 [2] heeft de Raad nader uiteengezet hoe een verzoek om vergoeding van schade wegens het ten onrechte (niet) opleggen of handhaven van een loonsanctie moet worden beoordeeld. Voor zover hier van belang is daarbij overwogen dat sprake is van een rechtstreeks verband met de (niet) opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van de arbeidsovereenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen.
4.4.
Appellant heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat zijn werkgever op grond van de cao uitsluitend tijdens het eerste ziektejaar gehouden was om 100% van het loon te betalen. Tijdens het tweede ziektejaar hoefde de werkgever op grond van de cao slechts 70% van het loon te betalen, terwijl appellant feitelijk 100% van het loon is betaald (tot aan de loonstop per 3 september 2020). Dat zou dan ook volgens appellant gelden voor het derde ziektejaar. De Raad begrijpt het standpunt van appellant zo dat omdat de werkgever gedurende het tweede ziektejaar feitelijk 100% van zijn loon in afwijking van de cao heeft uitbetaald, aangenomen moet worden dat de werkgever dit ook tijdens het derde ziektejaar zou hebben gedaan. Deze grond slaagt niet. Vaststaat dat over het derde ziektejaar in de cao niets is geregeld. De Raad heeft al eerder overwogen dat wat de werkgever in het tweede ziektejaar heeft betaald niet zonder meer als maatgevend kan worden aangenomen voor het derde ziektejaar. [3] Er is geen aanleiding hier in dit geval anders over te oordelen. Appellant heeft niet onderbouwd dat sprake was van een afdwingbare aanspraak richting zijn werkgever op betaling van meer dan 70% van het loon over het derde ziektejaar. Omdat appellant over deze periode uitkeringen van het Uwv heeft ontvangen ter hoogte van (de eerste twee maanden 75% en daarna) 70% van zijn loon, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door appellant over deze periode gestelde schade zich niet voordoet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en D.S. de Vries en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8:88, eerste lid, van de Awb
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
een onrechtmatig besluit;
een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
het niet tijdig nemen van een besluit;
een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 102, derde lid, van de Wet WIA
Een beschikking over het ontstaan, later ontstaan of herleven van het recht op een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 6 en 7, en een beschikking over een verkorting van de wachttijd als bedoeld in artikel 66, eerste lid, wordt gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag, tenzij artikel 25, negende lid, of 26, tweede lid, tweede zin, toepassing heeft gevonden. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het vierde of vijfde lid is gedaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1176.
3.CRvB 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3786.