ECLI:NL:CRVB:2024:1812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
23/1594 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ZW-uitkering en dringende redenen voor matiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering van appellante. De Raad heeft de terugvordering gematigd tot een bedrag van € 1.068,93, maar heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om geheel van terugvordering af te zien. Appellante, die als leerling verzorgende werkzaam was, had zich op 8 augustus 2017 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Deze uitkering werd per 6 maart 2018 beëindigd, maar het Uwv bleef deze onterecht doorbetalen tot 2 juni 2019. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had eerder de terugvordering van de ZW-uitkering vastgesteld op € 1.068,93, maar appellante was van mening dat er dringende redenen waren om geheel van terugvordering af te zien, gezien haar financiële situatie en schuldenproblematiek. De Raad heeft echter geoordeeld dat zowel het Uwv als appellante een aandeel hebben in de ontstane situatie, en dat appellante had moeten begrijpen dat zij ten onrechte ZW-uitkering ontving. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

23/1594 ZW, 23/1595 WARZO
Datum uitspraak: 18 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 april 2023, 20/2208 en 21/965 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de terugvordering van de ZW-uitkering van appellante terecht is gematigd tot een bedrag van € 1.068,93. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om geheel van terugvordering af te zien. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad hebben zowel appellante als het Uwv een reactie ingezonden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 augustus 2024. Namens appellante is verschenen mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als leerling verzorgende. Op 8 augustus 2017 heeft zij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 8 maart 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 6 maart 2018 beëindigd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 4 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld, zodat de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 6 maart 2018 in rechte vaststaat.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend en bij besluit van 4 april 2019 is aan haar een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het Uwv de WAZO-uitkering over de periode van 8 januari 2019 tot en met 29 april 2019 tot een bedrag van € 6.472,80 bruto van appellante teruggevorderd, omdat deze uitkering buiten de verzekeringstermijn valt. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 6 maart 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 mei 2020 de ZW-uitkering over de periode van 5 maart 2018 (bedoeld is: 6 maart 2018) tot en met 2 juni 2019 tot een bedrag van € 16.302,56 bruto van appellante teruggevorderd, omdat de ZW-uitkering ondanks de hersteldmelding van appellante tot en met 2 juni 2019 aan appellante is betaald. Op 27 mei 2020 heeft het Uwv appellante in een afzonderlijk besluit medegedeeld dat zij vanwege de hersteldmelding met ingang van 6 maart 2018 tot en met 2 juni 2019 geen recht had op een toeslag en dat die toeslag daarom tot een bedrag van € 2.714,15 bruto van haar wordt teruggevorderd. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 februari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv beide bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de besluiten van 13 januari 2020 en 27 mei 2020 herroepen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de terugvordering van de ZW-uitkering te bepalen op € 1.068,93 en de terugvordering van de toeslag en de WAZO-uitkering op nihil. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering van de ZW-, de WAZO-uitkering en de toeslag. Het Uwv is de ZW-uitkering ten onrechte blijven doorbetalen. Verder is ten onrechte een toeslag en een WAZO-uitkering toegekend. Appellante heeft door toedoen van het Uwv (ten onrechte) een aanzienlijk bedrag aan uitkeringen ontvangen, waardoor het terug te betalen bedrag onevenredig hoog is opgelopen. Als gevolg daarvan is de financiële situatie van appellante aanzienlijk verslechterd. Appellante heeft zich in verband met haar (forse) schuldenproblematiek gemeld bij de Kredietbank. De Kredietbank heeft aan de schuldeisers een betalingsvoorstel gedaan en de schuldeisers zijn daarmee akkoord gegaan. Het Uwv is in dat verband akkoord gegaan met een voorstel van € 1.068,93. Voor het restant van de totale vordering van € 23.594,60 heeft het Uwv aan appellante finale kwijting verleend. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn en voor vernietiging in aanmerking komen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de totale terugvordering en invordering niet meer mogen bedragen dan het bedrag dat resteert na het akkoord met de Kredietbank, dat is € 1.068,93. Voor een verdere matiging tot nihil heeft de rechtbank geen aanleiding gezien omdat appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat de ZW-uitkering na 6 maart 2018 ten onrechte aan haar werd uitbetaald.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank de hoogte van de terugvordering van ZW-uitkering heeft bepaald op € 1.068,93. Appellante is van mening dat er dringende redenen zijn om geheel van terugvordering af te zien. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt en dat het haar redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn geweest dat zij ten onrechte een ZW-uitkering ontving. Daarnaast heeft appellante gewezen op de grote financiële gevolgen van de terugvordering. Zij heeft zich moeten melden bij de Kredietbank. Door de terugvordering te stellen op het bedrag dat het resultaat is geweest van een schikking met de Kredietbank komen de terugvordering en de nadelige gevolgen daarvan nog steeds voor rekening van appellante. Zij blijft gebonden aan een verplicht schuldsaneringstraject. Tot slot heeft appellante een beroep gedaan op haar persoonlijke omstandigheden en medische toestand. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunten verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 april 2024. [1]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 2 heeft vernietigd, het besluit van 27 mei 2020 waarbij de ZW-uitkering over de periode van 5 maart 2018 (bedoeld is: 6 maart 2018) tot en met 2 juni 2019 tot een bedrag van € 16.302,56 bruto van appellante is teruggevorderd, heeft herroepen en zelf in de zaak heeft voorzien door de terugvordering van de ZW-uitkering te bepalen op een bedrag van € 1.068,93. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Omdat de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 6 maart 2018 in rechte vaststaat, beperkt het geschil zich tot de vraag of er dringende redenen zijn om geheel af te zien van terugvordering of dat volstaan kan worden met een matiging tot € 1.068,93, zoals de rechtbank heeft bepaald.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er sprake is van dringende redenen om gedeeltelijk af te zien van terugvordering van de ZW-uitkering. Onder verwijzing naar zijn eerdergenoemde uitspraak van 18 april 2024 overweegt de Raad dat bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden niet alleen rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor de herziening en de terugvordering. De rechtbank heeft dan ook terecht van belang geacht dat het Uwv in deze zaak de ZW-uitkering tot 3 juni 2019 is blijven doorbetalen, ondanks het besluit van 8 maart 2018 waarbij die uitkering met ingang van 6 maart 2018 is beëindigd. Mede door toedoen van het Uwv heeft appellante ten onrechte een aanzienlijk bedrag aan ZW-uitkering ontvangen en is het terug te vorderen bedrag opgelopen. Als gevolg hiervan is de financiële situatie van appellante verslechterd. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv een aandeel in het ontstaan van de terugvordering heeft gehad.
4.4.
De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van dringende redenen voor een verdere matiging dan het bedrag van € 1.068,93 of voor het geheel afzien van terugvordering van de ZW-uitkering. In 4.3 heeft de Raad al overwogen dat het Uwv een aandeel heeft in het ontstaan van de terugvordering. Daarnaast is echter ook het eigen aandeel van een betrokkene in de ontstane situatie van belang. Daarbij wordt niet alleen gedoeld op situaties waarin sprake is van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, maar ook op een situatie waarin een betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar deze wel heeft moeten begrijpen dat te veel uitkering werd ontvangen. De Raad is van oordeel dat hier sprake is van de laatstgenoemde situatie, omdat appellante had moeten begrijpen dat zij na 6 maart 2018 ten onrechte ZW-uitkering heeft ontvangen. Appellante heeft immers bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 maart 2018, waarbij die uitkering met ingang van 6 maart 2018 is beëindigd. Dat bezwaar is bij besluit van 4 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld, zodat de beëindiging van de ZWuitkering met ingang van 6 maart 2018 in rechte vaststaat. Appellante heeft na het besluit van 8 maart 2018 aanleiding gezien met ingang van 6 maart 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. Appellante moet zich er dan ook van bewust zijn geweest dat zij geen recht meer had op een ZW-uitkering. Toen die uitkering toch werd doorbetaald, heeft appellante het Uwv hiervan niet op de hoogte gebracht. In november 2018 heeft appellante een toeslag aangevraagd en in januari 2019 een WAZO-uitkering. Een voorwaarde voor toekenning van deze uitkeringen is dat voldaan moet zijn aan de verzekeringsplicht. Daarvan was geen sprake omdat appellante geen recht had op een ZWuitkering (en overigens ook niet op een WW-uitkering). Verder zijn aan appellante in de periode van 6 maart 2018 tot en met 2 juni 2019 wekelijks uitkeringsspecificaties gestuurd. Op die specificaties staat vermeld dat haar een ZW-uitkering werd uitbetaald. Die betalingen waren gezien de beëindiging van de ZW-uitkering niet terecht. Appellante had uit de specificaties redelijkerwijs kunnen en moeten afleiden dat die uitkering aan haar ten onrechte werd uitbetaald. Dit geldt te meer voor de periode waarin aan appellante naast de ZWuitkering ook een WAZO-uitkering en een toeslag is toegekend, omdat op de betreffende specificaties zowel een ZW-uitkering als een WAZO-uitkering als een toeslag staan vermeld. In die periode heeft appellante dan ook een dubbele uitkering en een toeslag ontvangen. Desondanks heeft zij geen aanleiding gezien dit bij het Uwv te melden, wat er mede toe heeft geleid dat het terug te vorderen bedrag onnodig is opgelopen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat niet alleen het Uwv, maar ook appellante een aandeel had in het ontstaan van de terugvordering en dat er daarom geen dringende reden is om geheel van terugvordering af te zien. Het standpunt dat het appellante vanwege haar persoonlijke omstandigheden en medische situatie niet duidelijk was dat zij ten onrechte ZW-uitkering heeft ontvangen, vindt geen steun, reeds omdat dit niet is onderbouwd met medische gegevens.
4.5.
Voor wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering heeft appellante gewezen op het schuldsaneringstraject bij de Kredietbank. Het Uwv is akkoord gegaan met het schikkingsvoorstel van de Kredietbank en heeft daarbij zijn vordering op appellante aanzienlijk beperkt. Het geheel afzien van terugvordering zou er volgens appellante toe leiden dat zij versneld haar krediet kan aflossen. De Raad is van oordeel dat het versneld kunnen aflossen van het krediet evenmin als een dringende reden kan worden aangemerkt om geheel van terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dat betekent dat de terugvordering van de ZW-uitkering terecht is gematigd tot een bedrag van € 1.068,93 en dat er geen aanleiding is voor het geheel afzien van terugvordering. Hieruit volgt dat er ook geen aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter, en B. Serno en A.M. RentemaWesterhof als leden in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.