ECLI:NL:CRVB:2024:1925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
24/590 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 11 februari 2019, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als schoonmaakster werkte, betwist de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voldoende en inzichtelijk is gemotiveerd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad bevestigt deze uitspraak. De deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, heeft de beperkingen van appellante goed in kaart gebracht, en de Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat de geduide functies voldoende rekening houden met de beperkingen van appellante. De Raad concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.

Uitspraak

24/590 WIA
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2024, 21/4148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 11 februari 2019 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een online beeldverbinding plaatsgevonden op 28 augustus 2024. Voor appellante is mr. Van Bremen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 34,14 uur per week. Na afloop van een verlengde wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 februari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 13 november 2012 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
De ex-werkgever van appellante heeft op 6 juli 2018 een verzoek tot herbeoordeling ingediend. Hierna heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2018. De arbeidsdeskundige heeft op basis hiervan voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 5,70%. Het Uwv heeft bij besluit van 10 december 2018 de WGA-loonaanvullingsuitkering, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en een dag, per 11 februari 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting van 30 juni 2022, het onderzoek heropend en verzekeringsarts K.C. Rammeloo als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 25 juli 2023 een rapport uitgebracht. Op basis van onderzoeksgegevens en onderzoek op locatie is zij tot de conclusie gekomen dat op de datum in geding sprake was van chronische PTSS-klachten, meer op de voorgrond staande depressieve klachten en paniekklachten, onderhouden door een passieve coping en psychosociale problematiek, en met de psychische klachten samenhangende aspecifieke pijnklachten van nek, rechterschouder, arm en rug. Volgens de deskundige houden de beperkingen, zoals aangenomen door het Uwv, in voldoende mate rekening met de klachten en beperkingen van appellante. Aanvullend acht de deskundige appellante beperkt in het hanteren van emotionele problemen van anderen en in intensieve patiëntenzorg vanwege een beperkte emotionele draagkracht. Ook nachtwerk wordt afgeraden met oog op behoud van structuur en regelmaat, voldoende recuperatietijd en gevoel van veiligheid. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd en appellante aanvullend beperkt geacht op de beoordelingspunten emotionele problemen van anderen hanteren (2.6), hulpverleningsrelatie met patiënten (2.12.2) en nachtwerk (6.1). Omdat in de geduide functies geen sprake is van een kenmerkende belasting op deze beoordelingspunten wordt appellante onverminderd geschikt geacht deze functies te kunnen vervullen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, maar heeft onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht de schending van artikel 7:12 van die wet gepasseerd. De rechtbank heeft hierin wel aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
2.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak [1] als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Volgens de rechtbank geeft het deskundigenrapport blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens, waaronder de door appellante overgelegde informatie en het rapport van de door het Uwv ingeschakelde deskundige, zijn door de deskundige bij de beoordeling betrokken. Ook heeft de deskundige appellante zelf onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is het rapport van de deskundige inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft appellante geen gemotiveerde, medisch geobjectiveerde betwisting naar voren gebracht. De rechtbank heeft daarom de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de belastbaarheid van appellante per 11 februari 2019 onjuist vastgesteld. Het bestreden besluit bevat daarom een gebrek, maar aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank heeft de deskundige ook in de conclusie gevolgd dat de geduide functies voldoende rekening houden met de beperkingen van appellante. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht bepaald op minder dan 35%.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat de vertaalslag van het deskundigenrapport onzorgvuldig is. Het Uwv had een nieuwe FML moeten opstellen. Ook ontbreekt een nadere motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de functies nog steeds geschikt zijn voor appellante. [2] Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat de geldigheidsduur van de functies is verstreken. [3]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de FML van 14 mei 2024 waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de deskundige genoemde aanvullende beperkingen heeft opgenomen en naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 mei 2024 waarin de medische geschiktheid van de geduide functies nader is toegelicht.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de items waarvoor appellante aanvullend beperkt wordt geacht niet voorkomen in de geduide functies en dat het opstellen van een nieuwe FML om die reden niet noodzakelijk was. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep alsnog een FML heeft opgesteld en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een aanvullend rapport heeft gereageerd, is geen reden om de medische beoordeling onzorgvuldig te achten. Ook het beroep van appellante op de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland slaagt niet, omdat anders dan in die zaak geen onduidelijkheid bestaat over de vraag van welke beperkingen uitgegaan dient te worden op de datum in geding.
4.3.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat de geldigheidsduur van de geduide functies was verstreken. In de systematiek van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) wordt uitgegaan van de functieaspecten zoals die zijn vastgelegd bij de functieanalyse op een bepaalde datum. Deze gegevens blijven volgens artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten 24 maanden geldig. Binnen deze 24 maanden hoeft het Uwv geen rekening te houden met eventuele wijzigingen die plaatsvinden in de belasting van de functie. De Raad stelt vast dat de selectiedatum van de functies 24 oktober 2018 is en dat deze functies niet ouder zijn dan 24 maanden op de datum in geding. Ook het beroep van appellante op de uitspraak van de rechtbank Den Haag slaagt niet, reeds omdat de rechtbank in die uitspraak aansluit bij voorgaande systematiek.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:730.
2.Onder verwijzing naar ECLI:NL:RBMNE:2022:1601.
3.Onder verwijzing naar ECLI:NL:RBDHA:2023:14221.