ECLI:NL:CRVB:2024:1945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
23/96 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming en schadevergoeding in ambtenarenrechtelijke context met betrekking tot groepsfunctie C

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van de benoeming van appellante in de hogere groepsfunctie C door de staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst. Appellante had tijdelijk werkzaamheden verricht die behoren tot een hogere functiegroep, maar de Raad oordeelt dat dit niet gelijkstaat aan een benoeming in die functie. De Raad concludeert dat het niet benoemen van appellante niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de omstandigheden van appellante verschillen van die van haar collega die wel benoemd werd. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat appellante recht heeft op schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale duur van de procedure was vier jaar en ruim elf maanden, waarbij de Raad een schadevergoeding van € 273,- toekent aan appellante, te betalen door de Staat, en € 727,- door de staatssecretaris. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante voor een deel toegewezen, maar het verzoek om schadevergoeding wegens een onrechtmatig besluit is afgewezen. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige behandeling van ambtenarenzaken en de rechten van betrokkenen in het bestuursrecht.

Uitspraak

23/96 AW
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 30 november 2022 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst (staatssecretaris)
Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of appellante door de staatssecretaris had moeten worden benoemd in de groepsfunctie C. De Raad oordeelt dat het niet benoemen niet in strijd is met de PUB en het gelijkheidsbeginsel. Door de lange duur van de procedure heeft appellante recht op schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Op 22 september 2022 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2021 [2] bevestigd en de staatssecretaris de opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat tegen de nieuwe beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De staatssecretaris heeft op 9 november 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, die is ingetrokken en vervangen door het besluit van 30 november 2022 (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. J.E. Hoetink, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en nadere stukken ingezonden. De staatssecretaris heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding, onder meer wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding hiervan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoetink. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A.L. Barelds en mr. B.J.M. Oenema, advocaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de hiervoor genoemde uitspraak van 22 september 2022.
1.2.
Bij die uitspraak is – voor zover hier van belang – overwogen dat appellante een verzoek heeft gedaan om de aan haar opgedragen werkzaamheden in de periode 2014 tot en met 14 februari 2017 te beschrijven. De staatssecretaris had dat verzoek op basis van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB) in behandeling moeten nemen en onderzoek moeten doen naar de werkzaamheden van appellante door een functieinformatieformulier op te stellen. Pas als de werkzaamheden zijn vastgesteld, kan daadwerkelijk worden onderzocht of appellante voldoet aan de voorwaarden uit hoofdstuk 2, onderdeel 3.1, van de PUB voor een hogere bezoldiging.
Besluit ter uitvoering van de uitspraak van de Raad
2. Ter uitvoering van de uitspraak van 22 september 2022 heeft de staatssecretaris de aan appellante opgedragen werkzaamheden over de periode 2014 tot en met 14 februari 2017 alsnog beschreven en gewogen. Uit het indelingsadvies van 26 september 2022 blijkt dat appellante over de genoemde periode ten minste 50% van haar werktijd werkzaamheden heeft verricht in de fasen 2 en 3 van groepsfunctie C. Daarmee voldoet appellante aan twee van de drie eisen die gesteld zijn in hoofdstuk 2, onderdeel 3.1, van de PUB om aanspraak te maken op de bij de groepsfunctie C behorende bezoldiging. Over de inhoud en de weging van de opgedragen werkzaamheden bestaat geen verschil van mening meer tussen partijen. Uit de beschikbare informatie over het functioneren van appellante is volgens de staatssecretaris niet gebleken dat het functioneren van appellante zich verzet tegen het toekennen van de hogere salarisschaal. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 9 november 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante gegrond verklaard en bepaald dat appellante over de periode 2014 tot en met 14 februari 2017 recht heeft op bezoldiging verbonden aan groepsfunctie C.
2.1.
De staatssecretaris heeft vervolgens met het bestreden besluit het besluit van 9 november 2022 ingetrokken, de inhoud van het besluit van 9 november 2022 herhaald en het verzoek van appellante tot benoeming in groepsfunctie C over de periode 2014 tot 14 februari 2017 afgewezen. Appellante heeft niet gesolliciteerd op een vacature in groepsfunctie C en ook is niet gebleken dat zij de startopleiding heeft gevolgd. Daarmee voldoet zij niet aan de voorwaarden voor een benoeming in groepsfunctie C.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met het bestreden besluit niet eens, voor zover daarbij haar verzoek tot benoeming in groepsfunctie C is afgewezen. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. Verder heeft appellante verzocht om schadevergoeding.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Verder beoordeelt de Raad het verzoek om schadevergoeding. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt. Uitsluitend vanwege de lange duur van de procedure wordt een schadevergoeding aan appellante toegekend.
Niet benoemen
4.1.1.
Appellante heeft betoogd dat het niet benoemen in groepsfunctie C in strijd is met de PUB. Dit betoog slaagt niet. In de begripsbepalingen in hoofdstuk 1, onderdeel 4.2, van de PUB wordt het benoemen omschreven als ‘het opdragen van een functie’. In het indelingsadvies van 26 september 2022 is, na vaststelling door de staatssecretaris van de aan appellante opgedragen werkzaamheden in de periode van 2014 tot en met 14 februari 2017, geconcludeerd dat in deze periode aan appellante (voor ten minste 50% van de werktijd) werkzaamheden zijn opgedragen die behoren tot een hogere groepsfunctie. Het opdragen van werkzaamheden, zoals bij appellante is gebeurd, is niet hetzelfde als het opdragen van een functie, zoals in de PUB het benoemen wordt gedefinieerd. Daarmee kan niet worden geoordeeld dat het niet benoemen van appellante in groepsfunctie C in strijd is met de PUB. Voor de situatie zoals hier, waarin werkzaamheden zijn opgedragen in een hogere groepsfunctie is op een andere wijze voorzien in het PUB. In hoofdstuk 2, onderdeel 3.1, van de PUB is namelijk bepaald dat als aan een betrokkene structureel werkzaamheden van een hogere groepsfunctie zijn opgedragen, aanspraak bestaat op bezoldiging volgens de aan die hogere groepsfunctie verbonden salarisschaal als aan een drietal voorwaarden wordt voldaan. Dat appellante recht heeft op de bezoldiging verbonden aan groepsfunctie C gedurende de periode 2014 tot en met 14 februari 2017 is tussen partijen niet in geschil en volgt ook uit het bestreden besluit.
4.1.2.
Omdat appellante niet hoefde te worden benoemd in groepsfunctie C en zij vanaf 14 februari 2017 weer de werkzaamheden verrichtte die passen bij groepsfunctie B, waarin zij was benoemd, was ook geen sprake van demotie, terugplaatsing of een disciplinaire straf door de bezoldiging passend bij de groepsfunctie B aan haar te betalen. Ook is het niet benoemen in groepsfunctie C niet in strijd met de uitspraak van de Raad van 22 september 2022, [3] omdat in die uitspraak alleen aan de staatssecretaris is opgedragen om appellantes verzoek tot functiebeschrijving in behandeling te nemen.
4.1.3.
Appellante heeft betoogd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat haar collega, die ook was benoemd in groepsfunctie B en in de periode 2014 tot en met 14 februari 2017 ook werkzaamheden verrichtte die op het niveau van groepsfunctie C lagen, wel is benoemd in groepsfunctie C. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Uit een besluit van 4 september 2018 blijkt dat die collega op 29 februari 2016 een verzoek tot functiewaardering heeft gedaan. Op dat moment verrichtte de collega nog werkzaamheden die op het niveau van groepsfunctie C lagen. Hieruit blijkt dat de situatie niet gelijk is aan die van appellante. Appellante heeft namelijk een verzoek tot functiewaardering gedaan in 2019, toen zij de werkzaamheden in groepsfunctie C al sinds 14 februari 2017 niet meer verrichtte.
Schade wegens overschrijding redelijke termijn
4.2.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
4.2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [4] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.2.3.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Bij de beoordeling of de hogerberoepsrechter in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar er te lang over heeft gedaan, wordt de voor beroep gangbare termijn van anderhalf jaar gehanteerd.
4.2.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door de staatssecretaris van het bezwaarschrift op 8 november 2019 tot de datum van deze uitspraak, 16 oktober 2024, vier jaar en ruim elf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. In de loop van de hele procedure is een keer sprake geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd is, te weten drie maanden in de procedure na het (nieuwe) bestreden besluit. Hierdoor komt een periode van drie maanden niet voor rekening van de staatssecretaris. Gelet op het aandeel in de overschrijding van de gehele procedure komt 3/11 aandeel van € 1.000,- voor rekening van de Staat. Dit komt neer op een bedrag van € 273,-. Een bedrag van € 727,- komt voor rekening van de staatssecretaris.
Proceskostenveroordeling
4.3.
Appellante heeft verzocht om de staatssecretaris te veroordelen in de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten in de procedure die begint met het besluit van 8 oktober 2019 en eindigt met een oordeel op het onderhavige beroep. Het kan hier echter alleen nog gaan om de proceskosten die na de uitspraak van de Raad van 22 september 2022 zijn gemaakt. Reeds omdat het beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor deze proceskosten. Overigens merkt de Raad op dat artikel 8:88 van de Awb, artikel 125ter Ambtenarenwet en artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek niet kunnen worden aangegrepen om proceskosten vergoed te krijgen die niet op basis van artikel 8:75 van de Awb in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. De wetgever heeft in artikel 8:75 Awb een als lex specialis aan te merken regeling getroffen.
4.4.
Aanleiding bestaat wel om de staatssecretaris en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek tijdens de zitting om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (één punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). Daarvan dragen de staatssecretaris en de Staat ieder € 218,75.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover aangevochten, in stand blijft. Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade in verband met een onrechtmatig besluit. Dat verzoek wordt afgewezen.
5. Omdat het beroep niet slaagt, krijgt appellante ook geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 273,-;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 727,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en Y. Sneevliet en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 22 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2072.
2.Uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4380.
3.Uitspraak van de Raad van 22 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2072.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.