ECLI:NL:CRVB:2024:2102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
22/1452 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en grondslagwijziging in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De appellant ontving sinds 7 februari 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een signaal van het inlichtingenbureau dat appellant over aanzienlijke bedragen beschikte op zijn bankrekeningen, heeft het college een onderzoek ingesteld. Appellant heeft verzuimd om de gevraagde bankafschriften over te leggen, wat leidde tot opschorting van zijn bijstandsrecht. In hoger beroep heeft het college de grondslag voor de intrekking van de bijstand gewijzigd van artikel 54, vierde lid, naar artikel 54, derde lid, van de PW, wat appellant benadeelde omdat hij hierdoor niet in staat was om relevante bankafschriften over te leggen. De Raad oordeelde dat het college appellant de mogelijkheid had ontnomen om zijn recht op bijstand vast te stellen, en dat het motiveringsgebrek niet kon worden gepasseerd. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij appellant de gelegenheid krijgt om de bankafschriften alsnog over te leggen.

Uitspraak

22/1452 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2022, 21/4532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 5 november 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking van bijstand. Het college had daaraan artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW) ten grondslag gelegd, omdat appellant – ook na opschorting van zijn recht op bijstand – de gevraagde bankafschriften over een afgesloten periode niet heeft overgelegd. In hoger beroep heeft het college deze grondslag ter zitting verlaten en zich op het nadere standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een bankrekening bij Triodos Bank. De Raad is van oordeel dat appellant door deze grondslagwijziging ter zitting wordt benadeeld, omdat appellant bij een intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de PW nog tot en met het hoger beroep de bankafschriften had kunnen overleggen. Het gebrek in de besluitvorming kan daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juli 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 februari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de PW.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat appellant op 31 december 2019 beschikte over bedragen van € 3.497,- en € 9.768,- op een betaal- en een spaarrekening bij de ING, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3.
Met een brief van 3 februari 2021 heeft het hoofd Werk en inkomen van de gemeente Utrecht aan appellant gevraagd om uiterlijk 15 februari 2021 alle afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen in te leveren over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (gevraagde bankafschriften). Appellant heeft medegedeeld de gevraagde bankafschriften niet te kunnen aanleveren.
1.4.
Met een e-mail van 22 februari 2021 heeft de handhavingsspecialist aan appellant medegedeeld dat zijn bankafschriften zullen worden opgevraagd bij de ING. Met een e-mail van 24 februari 2021 heeft appellant medegedeeld dat hij geen toestemming geeft voor het opvragen van zijn bankafschriften bij de ING.
1.5.
Met een brief van 25 februari 2021 heeft het hoofd Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht opnieuw aan appellant verzocht om overlegging van alle gevraagde bankafschriften, nu uiterlijk 5 maart 2021. Appellant heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
1.6.
Met een besluit van 9 maart 2021 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 5 maart 2021 opgeschort en appellant te kennen gegeven dat hij uiterlijk op 19 maart 2021 de gevraagde bankafschriften moet inleveren. Dat heeft appellant niet gedaan. Tegen het opschortingsbesluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Met een brief van 10 maart 2021 heeft appellant verscheidene stukken overgelegd, waaronder e-mails, waaruit blijkt dat appellant met verschillende instanties geschillen heeft. Uit informatie van Mitro, de verhuurder van de woning van appellant, is vervolgens gebleken dat appellant zijn huur betaalt van een rekening van de Triodos Bank, die niet bekend was bij het college. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 maart 2021.
1.8.
Met een besluit van 1 april 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 5 oktober 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 5 maart 2021. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellant de in het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Nader standpunt college
4.2.
De Raad heeft het college in de uitnodiging voor de zitting van 2 juli 2024 gewezen op zijn uitspraak van 23 augustus 2022. [1] In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bij de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en de daaropvolgende intrekking moet gaan om het vaststellen van het actuele recht op bijstand. In de hier voorliggende zaak van appellant heeft het college bankafschriften opgevraagd over een afgesloten periode in het verleden van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. Gelet hierop heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting het standpunt ingenomen dat de intrekking ten onrechte is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW, maar dat de intrekking kan worden gehandhaafd op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, omdat appellant zijn bankrekening bij de Triodos Bank niet heeft gemeld.
4.3.
Dit nadere standpunt van het college brengt mee dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad zal onderzoeken of dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
Schending inlichtingenverplichting
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 5 maart 2021 (datum met ingang waarvan is ingetrokken) tot en met 1 april 2021 (datum intrekkingsbesluit). Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet bij het college heeft gemeld dat hij een bankrekening heeft bij Triodos Bank. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarbij dienen ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.6.
Door de grondslag van de intrekking eerst ter zitting van de Raad te wijzigen van artikel 54, vierde lid, van de PW in artikel 54, derde lid, van de PW, heeft het college appellant de mogelijkheid ontnomen om nog in hoger beroep de bankafschriften van de Triodos Bank over te leggen, teneinde het recht op bijstand alsnog te kunnen vaststellen. Hierdoor kan op dit moment niet worden gezegd dat ook als het motiveringsgebrek er niet was geweest een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Het college zal appellant alsnog de gelegenheid moeten bieden om de afschriften van de Triodos Bank over de te beoordelen periode over te leggen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het in 4.3 geconstateerde motiveringsgebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Aannemelijk is immers dat appellant daardoor is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. De Raad zal het college daarom opdragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2021 en met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Appellant krijgt een vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van, in totaal, € 185,-. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17. Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. (…)
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1858.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120.