ECLI:NL:CRVB:2024:2240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
22/2210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door het UWV

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het UWV, die per 24 november 2020 op 63,84% is vastgesteld. Appellante heeft hoger beroep ingesteld omdat zij van mening is dat het UWV haar beperkingen niet correct heeft beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft een onafhankelijke deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, benoemd om de situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante meer beperkingen heeft dan het UWV heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat het UWV de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moet aanpassen op basis van het rapport van de deskundige en de gevolgen voor de WIA-uitkering opnieuw moet beoordelen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het UWV opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij het de FML per 24 november 2020 moet herzien. Tevens is het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en het griffierecht.

Uitspraak

22/2210 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 mei 2022 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juni 2022, 21/3454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 24 november 2020 heeft vastgesteld op 63,84%. Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van de FML van het Uwv heeft de Raad een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante meer beperkingen heeft dan is vastgesteld door het Uwv. De Raad oordeelt dat het Uwv de FML in overeenstemming moet brengen met het rapport van de deskundige en moet beoordelen welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de
Wet WIA.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2023. Appellante is verschenen. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige benoemd.
Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
De deskundige heeft op 8 april 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Naar aanleiding van deze reactie van appellante heeft verzekeringsarts Greveling-Fockens desgevraagd op 2 juli 2024 aanvullend gerapporteerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als leerkracht basisschool voor 36,78 uur per week. Op 2 mei 2017 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen - voor zover in deze procedure van belang - neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 november 2020 geldig vanaf 17 november 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 63,01%. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 april 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode is appellante met ingang van 30 april 2019 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 25 november 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 24 november 2020 bepaald op 63,01%. Daarbij is vastgesteld dat de aan appellante toegekende WIA-uitkering niet wijzigt tot 1 december 2022.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 juli 2021 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 24 november 2020 vastgesteld op 63,84%.
Aangevallen tussenuitspraak van de rechtbank
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben gedaan. De primaire verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, intern overleg gevoerd en telefonisch gesproken met appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, is aanwezig geweest bij de telefonische hoorzitting en heeft navolgend medisch onderzoek bij appellante verricht. Ook heeft zij medische informatie opgevraagd bij de Vermoeidheidskliniek Lelystad en bij Max Ernst GGZ. In de rapporten van 17 januari 2022 en 4 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsartsen L. ten Hove en E. Siem-Yoe van Argonaut. De rechtbank heeft in de rapporten en nadere reacties van Siem-Yoe en Ten Hove onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv terzijde te schuiven. Hiertoe is overwogen dat het rapport van Siem-Yoe dateert van 18 juni 2020 en ziet op een beoordeling op 5 maart 2020 ten aanzien van een beoordelingsdatum op 31 juli 2018. Vanwege het tijdsverloop en de gebeurtenissen in het leven van appellante (een zwangerschap en bevalling) heeft de rechtbank deze onderzoeksbevindingen niet actueel geacht ten aanzien van de datum in geding van
24 november 2020. De conclusies van Siem-Yoe ten aanzien van 31 juli 2018 kunnen daarom niet leiden tot een aanknopingspunt om te twijfelen aan de beoordeling ten aanzien van
24 november 2020. Dat Ten Hove met betrekking tot de energetische belastbaarheid ten opzichte van 31 juli 2018 geen duidelijke kentering waarneemt, is ook onvoldoende om van een ongewijzigde medische situatie uit te gaan. Ten Hove gaat daarbij namelijk voorbij aan de wijzigingen in het leven van appellante en het ten tijde van belang aanwezige sociaal functioneren. Ook hoeft geen sprake te zijn van een duidelijke kentering om van een gewijzigde situatie uit te kunnen gaan. De rechtbank heeft Ten Hove niet gevolgd in zijn standpunt dat een nader psychiatrisch onderzoek noodzakelijk is om de belastbaarheid vast te stellen. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eenduidig heeft uiteengezet dat zij inconsistenties ziet in het klachtenverhaal van appellante enerzijds en de feitelijke activiteiten van appellante anderzijds. Zij ziet aanwijzingen voor een cluster C persoonlijkheidsproblematiek. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep heroverwogen in hoeverre de geclaimde klachten medisch objectiveerbaar zijn en leiden tot een beperking in de belastbaarheid. Een eventuele diagnose omtrent de vermeende cluster C persoonlijkheidsproblematiek maakt die beoordeling niet anders. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze medische beoordeling. Om die reden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een nader psychiatrisch onderzoek te gelasten. Op het uitdrukkelijk verzoek namens appellante heeft de rechtbank haar bij de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld haar standpunt zelf nader te onderbouwen met een nader psychiatrisch onderzoek.
Aangevallen einduitspraak van de rechtbank
2.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante schriftelijk heeft verklaard geen gebruik te maken van de in de tussenuitspraak geboden gelegenheid haar standpunt nader te onderbouwen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt gezien om (alsnog) te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geconcludeerd heeft dat op 24 november 2020 sprake is van een gewijzigde medische situatie ten opzichte van juli 2018. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de verkeerde conclusies heeft getrokken op het gebied van haar belastbaarheid, de schade die ontstaat door inspanning en de mogelijkheid tot behandeling en herstel. Volgens appellante wordt dit standpunt door nieuw medisch onderzoek bevestigd. Naar de mening van appellante had een verdergaande urenbeperking moeten worden vastgesteld. Appellante heeft haar standpunten in hoger beroep onderbouwd met onder meer verwijzingen naar door haar ingezonden (wetenschappelijke) artikelen en beleidstukken en medische informatie van 3 juni 2021 van de Vermoeidheidkliniek (117), van 1 april 2022 van sportarts dr. R.J. Timmermans en van 7 februari 2023 van dr. C.M.C. van Campen, cardioloog.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 november 2020 op 63,84% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Medische beoordeling
4.3.
Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen in hoger beroep, met name over de urenbeperking, heeft de Raad aanleiding gezien om verzekeringsarts Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
Greveling-Fockens heeft, uitgaande van de diagnose CVS en met inachtneming van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, eerst beoordeeld of er nog sprake is van relevante belastbaarheid zonder van een beperkte duurbelastbaarheid uit te hoeven gaan. Zij heeft geconcludeerd dat appellante is aangewezen op fysiek lichte arbeid. Greveling-Fockens heeft de FML niet volledig bevonden en aanvullende beperkingen benoemd op de items frequent reiken en frequent buigen. Appellante dient ook aanvullend beperkt worden geacht ten aanzien van staan en staan tijdens het werk, waarbij staan mogelijk kan worden
geacht tot een half uur aaneengesloten en staan tijdens het werk ongeveer de helft van de
werkdag, met als toelichting dat dit in combinatie met lopen tijdens het werk niet meer dan de
helft van de werkdag mag voorkomen. De beperking op het item lopen tijdens het werk dient
aangevuld te worden met de toelichting dat lopen tijdens het werk in combinatie met staan tijdens het werk niet meer dan de helft van de werkdag mag voorkomen. Zonder deze toelichting en beperkingen zou appellante in staat worden geacht hele dagen staand en/of lopend werk te verrichten hetgeen niet als fysiek licht kan worden gekwalificeerd.
Greveling-Fockens heeft vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen zwaarwegende argumenten gezien om appellante op de datum in geding (24 november 2020) in uren meer beperkt te achten dan zoals is vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv met als kanttekening dat zij zes uur per dag en 30 uur per week maximaal acht zodat appellante elke werkdag dezelfde extra tijd voor recuperatie zal hebben. Van aantoonbare te verwachten schade bij het verrichten van passende arbeid is volgens Greveling-Fockens geen sprake.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, de onderzoeksbevindingen van cardioloog van Campen, sportarts Timmermans en verzekeringsarts Sim-Yoe, en ook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellante heeft gezien op een spreekuur op 19 maart 2024, een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en in het rapport de bevindingen daarover nauwkeurig heeft weergegeven.
4.6.
Wat appellante over het deskundigenrapport heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Er is geen aanleiding om de onpartijdigheid van de deskundige in twijfel te trekken. Greveling-Fockens heeft niet eerder over appellante geadviseerd. Ook het feit dat de deskundige geruime tijd in het verleden voor het Uwv heeft gewerkt, maakt niet dat zij daarom als partijdig moet worden aangemerkt. Ten tijde van het onderzoek was geen sprake van banden tussen haar en het Uwv. Appellante heeft niet aangegeven waar van bevooroordeling of vooringenomenheid van Greveling-Fockens zou blijken. In de door haar opgestelde rapporten zijn daarvoor ook geen aanknopingspunten te vinden. De verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over ME/CVS kan appellante niet baten omdat deze stukken niet ingaan op de individuele situatie van appellante (vergelijk de uitspraken van de Raad van 13 juni 2018 en 13 januari 2021 [1] ).
4.7.
In de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het deskundigenrapport wordt ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 juni 2024 gesteld dat de door Greveling-Fockens aanvullend van toepassing geachte beperkingen niet nodig zijn omdat er geen onderliggend medisch objectiveerbaar substraat voor aanwezig is. De deskundige heeft in de nadere reactie van 2 juli 2024 adequaat gemotiveerd, onder meer met verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, waarom de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geeft haar conclusies te wijzigen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert, aangezien uit het deskundigenrapport volgt dat appellante op de datum in geding, 24 november 2020, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hieruit volgt dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak moeten om die reden worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2020 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Hieruit volgt dat het Uwv de FML per 24 november 2020 dient aan te passen met de in het deskundigenrapport genoemde aanvullende beperkingen. Vervolgens zal middels een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 875,-) en op € 437,50 in hoger beroep (0,5 punt voor het geven van een zienswijze na deskundigenonderzoek, waarde per punt € 875,-). In totaal € 2.187,50.
6.2.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 13 juli 2021;
- draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.187,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.CRvB 13 juni 20218, ECLI:NL:CRVB:2018:1734 en CRvB 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:69.