ECLI:NL:CRVB:2024:2301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
23/2471 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en loondoorbetalingsverplichting in het kader van re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen en om geen loondoorbetalingsverplichting aan haar ex-werkgever op te leggen. Appellante, die voorheen als pedagogisch medewerker werkte, had zich op 14 juli 2019 ziekgemeld met rugklachten. Na haar aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waaruit bleek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was van mening dat haar ex-werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat zij meer medische beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht geen loonsanctie heeft opgelegd en geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad concludeerde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts niet ter discussie stonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/2471 WIA
Datum uitspraak: 4 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2023, 22/4421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTINGHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om geen loondoorbetalingsverplichting aan de werkgever van appellante op te leggen en appellante per 9 mei 2021 geen WIA-uitkering toe te kennen. Volgens appellante zijn de
re-integratie-inspanningen van haar werkgever onvoldoende geweest. Appellante is ook van mening dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om een loonsanctie op te leggen en terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Voor appellante is verschenen mr. Jethoe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellante heeft nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juni 2024 en stukken ingediend.
Appellante heeft een reactie ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als pedagogisch medewerker voor
gemiddeld 35,86 uur per week. Op 14 juli 2019 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 5 mei 2021 geweigerd appellante met ingang van 9 mei 2021 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft op basis hiervan bij beslissing op bezwaar van 24 november 2021 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 mei 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 december 2021.
1.2.
Bij uitspraak van 7 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 24 november 2021 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het Uwv opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 5 mei 2021 moet beslissen en daarbij het Uwv opgedragen om appellante alsnog fysiek op een spreekuur te onderzoeken of te motiveren dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie.
1.3.
Ter uitvoering van deze uitspraak van de rechtbank heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 juli 2022 een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Het Uwv heeft bij besluit van 4 augustus 2022 (bestreden besluit) een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante genomen en dit bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een voldoende
zorgvuldig medisch onderzoek en dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank is gelet op de toelichting in het rapport van 29 juli 2022 van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het afzien van een nadere (fysiek) spreekuurcontact voldoende heeft onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport toegelicht dat uit de informatie van de behandelende sector is gebleken dat de door appellante ervaren klachten niet objectiveerbaar zijn. Gelet op de aspecifieke klachten van appellante zijn lichamelijke afwijkingen niet plausibel omdat fysieke belemmeringen zelf opgelegde belemmeringengrenzen zijn (bijvoorbeeld pijnvermijding). Daarom ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde in een spreekuurcontact om de fysieke belemmeringen vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat rekening is gehouden met de pijnklachten bij het vaststellen van de beperkingen. Ook ten aanzien van de psychische klachten vindt de verzekeringsarts bezwaar en beroep een spreekuurcontact niet van toegevoegde waarde, omdat er op datum in geding geen actuele DSM-diagnose was en de psychologische behandeling gericht was op omgaan met pijnproblematiek. Er was geen sprake van ernstige psychopathologie en de persisterende klachten, geduid als aanpassingsstoornis bij acceptatie-en verwerkingsproblematiek, zijn betrokken bij het aannemen van arbeidsbeperkingen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante geen informatie uit de behandelend sector heeft overgelegd die tot een andere conclusie dwingt. Het standpunt van appellante, dat onvoldoende rekening is gehouden met de door de bedrijfsarts opgestelde FML, heeft de rechtbank niet gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2021, [1] overwogen dat de door de bedrijfsarts opgestelde FML een ander doel
(re-integratie) dient dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. In het door appellante ingezonden Quick Scan rapport van 19 oktober 2021 van Medi Balance heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De rechtbank stelt vast dat appellante ook niet door de arts van Medi Balance is onderzocht en verder dat deze arts geen verzekeringsarts is. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de bedrijfsarts en de curatieve sector en de bij bezwaar ontvangen stukken, waaronder het Quick Scan rapport van Medi Balance, bij de beoordeling heeft betrokken. Appellante heeft ter zitting van de rechtbank nog gesteld dat de rapporten van 13 december 2021 en 23 december 2021 niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd te vermelden dat deze rapporten aan het besluit ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft het niet vermelden van de rapporten van 13 december 2021 en 23 december 2021 in het bestreden besluit voor een kennelijke omissie gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante hiervan bovendien geen nadelige gevolgen ondervonden, nu zij reeds vanaf de toezending op 27 december 2021 op de hoogte was van deze rapporten en daarop heeft kunnen reageren.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat haar ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Door de rapporten van 13 december 2021 en 23 december 2021 niet te vermelden in het bestreden besluit heeft het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. In de beroepsprocedure heeft appellante naar voren gebracht dat daardoor geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. Deze grond is in de aangevallen uitspraak niet door de rechtbank besproken. Dat het Uwv in hoger beroep stukken die betrekking hebben op het verloop van de re-integratie van appellante en de
re-integratie-inspanningen van de (ex-)werkgever heeft overgelegd, acht appellante in strijd met de goede procesorde. Appellante is van mening dat het bestreden besluit ten aanzien van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende stukken, waaronder een rapport van een door haar ingeschakelde arts, heeft overgelegd om twijfel te zaaien aan de medische beoordeling door het Uwv. Daarnaast heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Appellante is daarom van mening dat er aanleiding is om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren en een loonsanctie achterwege te laten, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellante heeft betoogd dat ten onrechte geen volledige heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden, omdat het Uwv de door appellante in de bezwaarprocedure voorafgaand aan het vernietigde besluit van 24 november 2021 tegen dat besluit aangevoerde bezwaargronden niet heeft betrokken bij de besluitvorming. Appellante baseert dit standpunt op het gegeven dat de rapporten van 13 december 2021 en 23 december 2021 niet in het bestreden besluit zijn vermeld. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. Hij voegt daar nog het volgende aan toe. De Raad stelt vast dat het Uwv in het besluit van 4 augustus 2022, onder verwijzing naar het rapport van 29 juli 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft geconcludeerd dat de aangevoerde bezwaargronden geen aanleiding geven om het bezwaar alsnog gegrond te verklaren. In dat rapport van 29 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de eerdere rapporten en met name naar het rapport van 13 december 2021. Hiermee heeft het Uwv er blijk van gegeven dat ook de in die rapporten besproken bezwaargronden bij de besluitvorming zijn betrokken. Voorts wordt met de rechtbank vastgesteld dat appellante van deze rapporten kennis heeft kunnen nemen en daarop heeft kunnen reageren.
4.2.
Het standpunt van het Uwv dat de ex-werkgever voldoende re-integratieactiviteiten heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de arts van het Uwv van 29 april 2021 en de arbeidsdeskundige van 5 mei 2021, alsmede op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 december 2021. Deze stukken bieden naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat de
ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In het in hoger beroep ingediende rapport van 3 juni 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante genoemde omstandigheden waarin de re-integratie heeft plaatsgevonden zoals het uit de groepsapp verwijderen van appellante en het niet meer uitgenodigd worden voor feestelijke gelegenheden. Ook had appellante moeite met de wijze waarop de re-integratiestukken zijn ingevuld. Zij moest plots veel documenten in korte tijd ondertekenen. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht geen omstandigheden gezien die maken dat de werkgever een loondoorbetalingsverplichting moet worden opgelegd. Het Uwv heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om een loonsanctie op te leggen. Ter aanvulling heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep stukken overgelegd die zien op de re-integratieactiviteiten.
4.3.
Appellante heeft ook aangevoerd dat het inbrengen van de stukken over de
re-integratieactiviteiten in strijd is met de goede procesorde en ter ondersteuning van dat standpunt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 februari 2024. [2] Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van strijd met de goede procesorde omdat het een kort rapport betreft, dat naar aard en strekking overeenkomt met de eerdere arbeidskundige rapporten. De bijgesloten stuken zijn van appellante afkomstig of eerder aan appellante gezonden. Een aantal van de stukken is door haar ondertekend. De gemachtigde van appellante heeft bovendien, na schorsing van het onderzoek, de gelegenheid gehad te reageren op deze stukken.
Medische beoordeling
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.5.
Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden voor twijfel aan het standpunt van het Uwv. Er is daarom geen aanleiding een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft tot slot met juistheid geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak .
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.D.F. de Moor

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.ABRvS 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844.