ECLI:NL:CRVB:2024:2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
21/1097 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WAJONG-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K. Aslan, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 februari 2021. Het Uwv had een verweerschrift ingediend en het onderzoek ter zitting vond plaats op 12 oktober 2022. Tijdens de zitting was de appellant aanwezig met zijn begeleider en advocaat. Na een schorsing van het onderzoek heeft de Raad schriftelijke vragen gesteld aan het Uwv, waarop het Uwv een rapport van een verzekeringsarts indiende. Op 11 september 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan de appellant alsnog een Wajong-uitkering is toegekend. Vervolgens heeft de appellant het hoger beroep ingetrokken en verzocht om proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 4.440,77 en dat de Staat der Nederlanden moet worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale duur van de procedure was vijf jaar en twee maanden, wat de redelijke termijn overschreed. De Raad heeft ook de proceskosten van de Staat begroot op € 437,50 en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 182,-.

Uitspraak

21 1097 WAJONG

Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 februari 2021, 20/349 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn begeleider [naam begeleider] en bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en schriftelijke vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft op 22 april 2024 een deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 1 juli 2024 een rapport uitgebracht. Appellant heeft zijn zienswijze op dit rapport gegeven.
Het Uwv heeft op 11 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellant alsnog een Wajong-uitkering is toegekend.
Bij brieven van 15 oktober 2024 en 17 oktober 2024 heeft mr. Aslan namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Het hoger beroep
1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Het Uwv heeft daarbij de kosten van bezwaar vergoed.
1.3.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) in beroep en € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en twee keer 0,5 punt voor een zienswijze, met een waarde per punt van € 875,-) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellant voor de zitting in beroep en in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 65,77 op basis van openbaar vervoer tweede klas.
1.4.
In totaal bedragen de te vergoeden kosten voor het Uwv € 4.440,77. Ook zal de Raad bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Schadevergoeding
2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
2.4.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 11 september 2024 bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 26 juli 2019 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vijf jaar en (afgerond) twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster tot een bedrag van € 1.500,-.
2.5.
Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € ‭437,5‬0 voor het indienen van het verzoek (0,5 punt, met een waarde per punt van € 875,-).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.440,77;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht tot een bedrag van € 182,-.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.