ECLI:NL:CRVB:2024:270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/1773 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na herhaalde ziekmelding en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen na zijn herhaalde ziekmelding. Appellant, die eerder een uitkering op grond van de ZW ontving, stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant nog steeds meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen en dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had geweigerd. De Raad oordeelde dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat de weigering van de ZW-uitkering in stand bleef, en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

23/1773 ZW, 23/1774 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2023, 21/8184 en 22/1108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft appellant met ingang van 4 december 2020 respectievelijk 3 oktober 2021 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen. Volgens appellant was hij per 4 december 2020 respectievelijk 3 oktober 2021 door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW- beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht per 4 december 2020 respectievelijk 3 oktober 2021 heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Voor appellant is
mr. Prins verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was van 2 januari 2016 tot 31 december 2018 werkzaam als medewerker stadsbeheer bij gemeente Den Haag. Na de beëindiging van het contract heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich op 20 februari 2019 ziekgemeld en met ingang van 22 mei 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2020 de ZW-uitkering van appellant per 20 maart 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als medewerker stadsbeheer, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Dit besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 20 maart 2020 een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft zich op 4 december 2020 opnieuw ziekgemeld met rugklachten. In verband hiermee heeft hij op 18 mei 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 4 december 2020 doorlopend geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, administratief medewerker en monteur printplaten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2021 geweigerd om aan appellant per 4 december 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Appellant heeft zich, terwijl hij een WW-uitkering ontving, op 8 september 2021 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft hij op 27 september 2021 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 3 oktober 2021 geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2021 geweigerd om aan appellant per 3 oktober 2021 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.5.
Bij besluit van 24 januari 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in beide zaken op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat alle klachten van appellant bekend zijn en in de beoordeling zijn betrokken. Er is naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om nader medisch onderzoek te verrichten naar de rugklachten van appellant. De (verzekerings)artsen hebben in beide zaken vermeld dat er weliswaar meer klachten zijn geuit, maar dat dit niet tot meer beperkingen leidt. De gestelde verergering van de beperkingen wordt volgens hen niet geobjectiveerd. Appellant heeft in beroep geen (nieuwe) medische stukken overgelegd die kunnen leiden tot een ander oordeel. Appellant heeft ter zitting gesteld zelf naar een kliniek te zijn geweest in Rotterdam en hier pijnmedicatie te hebben gekregen. Volgens de rechtbank is uit zijn verklaring gebleken dat er geen sprake is van een verdere behandeling van zijn rugklachten. Appellant heeft gesteld een maand fysiotherapie te hebben gehad, maar hiermee te zijn gestopt in verband met angst voor het erger worden van de klachten. Hij heeft eerder een specialist bezocht, maar heeft hier geen gegevens van kunnen overleggen. Dat er sprake zou zijn van meer beperkingen is dan ook niet met medische stukken onderbouwd. Zodoende heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordelingen. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv in de brief van 22 februari 2023, gelet op het gewijzigd beoordelingskader, zijn motivering heeft aangepast. Nu de beperkingen sinds de EZWb-beoordeling niet zijn toegenomen is daarmee gegeven dat de bij de EZWb-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft het Uwv hierin gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat er voor appellant tenminste drie functies met elk tenminste drie arbeidsplaatsen resteren.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij meer rugklachten ervaart dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Er is bij de vaststelling van de beperkingen niet genoeg rekening gehouden met zijn rugklachten. Appellant kan de geduide functies niet verrichten. Appellant is in afwachting van nadere onderzoeken van medisch deskundigen die dit kunnen aantonen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om appellant geen ZW-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten genoemd en ook geen nieuwe medische informatie overgelegd over zijn rugklachten. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Ter zitting van de Raad is besproken dat de datum met ingang waarvan in besluit 2 een ZW-uitkering is geweigerd 31 oktober 2021, de datum waarop de WW-uitkering is geweigerd, moet zijn. Nu het een kennelijke verschrijving betreft, worden hieraan geen consequenties verbonden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigeringen van de ZW-uitkering in stand blijven.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 februari 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) C.G. van Straalen