ECLI:NL:CRVB:2024:29

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
22/1845 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot een auto

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstand van appellant met ingang van 20 april 2022. Appellant had een auto op zijn naam staan met een waarde van € 16.250,-. Hiervan heeft hij geen melding gemaakt bij het college. Het college stelt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over de overdracht van de auto. Appellant vindt dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, omdat de auto niet van hem was. De Raad oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellant ontving sinds 17 juli 2008 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een interne melding dat appellant sinds 1 februari 2022 een auto met een waarde van € 16.250,- op zijn naam had staan, heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Met het besluit van 10 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 25 februari 2022 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW.

Appellant heeft op 28 maart 2022 opnieuw bijstand op grond van de PW aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag afgewezen met een besluit van 19 april 2022. Met het besluit van 20 april 2022 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2022 gegrond verklaard en de intrekking van de bijstand met ingang van 25 februari 2022 gewijzigd in een beëindiging van de bijstand met ingang van 20 april 2022. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

De Raad beoordeelt of de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht het besluit tot beëindiging van de bijstand met ingang van 20 april 2022 in stand heeft gelaten. Hij komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de auto niet te melden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten.

Uitspraak

22/1845 PW
Datum uitspraak: 9 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2022, 22/2290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 10 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 25 februari 2022. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft met een besluit van 20 april 2022 (bestreden besluit) dit bezwaar gegrond verklaard en de bijstand beëindigd met ingang van 20 april 2022. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 november 2023. Voor appellant is verschenen mr. T.S. Brinkman, advocaat en kantoorgenoot van mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstand van appellant met ingang van 20 april 2022. Appellant had een auto op zijn naam staan met een waarde van € 16.250,-. Hiervan heeft hij geen melding gemaakt bij het college. Het college stelt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over de overdracht van de auto. Appellant vindt dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, omdat de auto niet van hem was. De Raad oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 juli 2008 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een interne melding dat appellant sinds 1 februari 2022 een auto (auto) met een waarde van € 16.250,- op zijn naam had staan, heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant.
1.2.
Met het besluit van 10 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 25 februari 2022 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW.
1.3.
Appellant heeft op 28 maart 2022 opnieuw bijstand op grond van de PW aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag afgewezen met een besluit van 19 april 2022.
1.4.
Met het besluit van 20 april 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2022 gegrond verklaard en de intrekking van de bijstand met ingang van 25 februari 2022 gewijzigd in een beëindiging van de bijstand met ingang van 20 april 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht het besluit tot beëindiging van de bijstand met ingang van 20 april 2022 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, omdat daarin voornamelijk is verwezen naar het besluit van 19 april 2022. Deze beroepsgrond slaagt niet. Aan het bestreden besluit van 20 april 2022 ligt hetzelfde ten grondslag als aan het besluit van 19 april 2022 waarbij de aanvraag om bijstand van 28 maart 2022 is afgewezen, namelijk schending van de inlichtingenverplichting vanwege (onder meer) niet gemelde auto(’s) op naam en het onvoldoende duidelijkheid verschaffen daarover. Voor appellant, zo blijkt ook uit de gedingstukken, was dit voldoende duidelijk en de voorzieningenrechter van de rechtbank is daar in de aangevallen uitspraak ook terecht van uitgegaan. Met de verwijzing naar het besluit van 19 april 2022 is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, dat het recht op bijstand kon worden vastgesteld en dat de bijstand dus ten onrechte is beëindigd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto in de periode van 1 februari 2022 tot en met 11 februari 2022 op naam van appellant geregistreerd stond en dat de auto een waarde vertegenwoordigde van € 16.250,-. Verder is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellant moest redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze gegevens van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand. Hij heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door het college niet te melden dat de auto op zijn naam stond.
4.3.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is hierin niet geslaagd.
4.3.3.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Daar is appellant niet in geslaagd. Appellant heeft zijn verklaring dat de auto aan een derde toebehoorde niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De ongedateerde en niet ondertekende verklaring van een autobedrijf waarin is vermeld dat de auto op naam van appellant is gezet omdat de auto om administratieve redenen niet op naam van het autobedrijf gesteld kon worden, is daartoe in ieder geval onvoldoende. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking dat deze verklaring niet overeenkomt met wat appellant in zijn e-mailbericht aan het college van 9 maart 2022 en tijdens een gehoor op 4 april 2022 heeft verklaard, namelijk dat de auto van een jongen uit de buurt was die door persoonlijke problemen de auto niet op zijn eigen naam kon zetten.
4.4.
Uit 4.3.3 volgt dat het college er terecht van is uitgegaan dat de auto een bestanddeel van het vermogen van appellant vormde waarover hij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Gelet op de waarde van de auto en op de omstandigheid dat appellant geen duidelijkheid heeft verstrekt over de overdracht van de auto, is onduidelijk of appellant na de overdracht van de auto in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.