ECLI:NL:CRVB:2024:312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
17/4625 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een WIA-uitkering van appellante, die zich beroept op een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv niet in overeenstemming was met de medische beoordeling van de deskundige, L. Greveling-Fockens. De deskundige had in haar rapport van 29 juli 2020 aangegeven dat er geen toegenomen beperkingen waren in bepaalde rubrieken, maar wel in andere. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de FML aan te passen en de gevolgen voor de arbeidsongeschiktheid van appellante te herzien. Na de aanpassing heeft het Uwv nieuwe rapporten ingediend, waaruit bleek dat appellante per 21 juni 2016 0% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Raad heeft geoordeeld dat de FML en de geselecteerde functies binnen de mogelijkheden van appellante vallen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met drie jaar en vijf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-. De Staat en het Uwv zijn veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 2.390,- en € 1.110,- aan appellante. Daarnaast zijn de proceskosten van appellante in zowel beroep als hoger beroep vergoed.

Uitspraak

17.4625 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 mei 2017, 17/370 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[X ] B.V. (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 februari 2024
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 26 maart 2021 een tussenuitspraak [1] gedaan.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten. De ex-werkgever is niet verschenen.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de benoemde deskundige
L. Greveling-Fockens in haar rapport van 29 juli 2020 helder heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van toegenomen beperkingen in de rubrieken 1, 2 en 6 en wel in de
rubrieken 4 en 5. Zij heeft daarbij wat betreft de lichamelijke beperkingen uiteengezet dat de bij appellante aanwezige psychische problematiek met de daaruit voortvloeiende lichamelijke klachten maken dat er sprake is van fysieke energetische beperkingen en dat het niet ongebruikelijk is dat beperkingen voor fysiek zware arbeid worden aangenomen ook in die gevallen waarin geen sprake is van objectieve fysieke afwijkingen. De psychische problematiek kan tot een verminderde energetische belastbaarheid leiden, zoals in het geval van appellante, waarbij het is aangewezen om eerst beperkingen te stellen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen alvorens een urenbeperking te overwegen, aldus de deskundige. De Raad heeft deze gemotiveerde toelichting gevolgd. Gelet hierop heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag heeft en het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. Het Uwv zal de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige en vervolgens moet door de arbeidsdeskundige worden bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 juni 2016.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 9 juni 2021 rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juni 2021 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de FML conform de opdracht van de Raad in overeenstemming zal worden gebracht met het rapport van de deskundige en de gewijzigde belastbaarheid neergelegd in een FML van 30 april 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen – productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171), lader/losser (SBC-code 111220) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) – berekend dat appellante per 21 juni 2016 0% arbeidsongeschikt is.
1.4.
In reactie op de ingebrachte rapporten heeft appellante bij brief van 12 juli 2021 aangevoerd dat zij meer beperkt is dan het Uwv – in navolging van de deskundige – heeft aangenomen. Verder heeft zij aangevoerd en onderbouwd dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten. De functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie is ongeschikt wegens overschrijding van de belastbaarheid op de punten 1.1, 1.9.6, 4.9 en 6.4.1. De functie lader/losser is ongeschikt wegens de optelsom van fysieke handelingen en een overschrijding op punt 6.4.1. De functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) is ten slotte ongeschikt wegens overschrijding van de belastbaarheid op de punten 1.1 en 1.9.6.
1.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 augustus 2021 aanvullend gereageerd op de door appellante in de brief van 12 juli 2021 aangevoerde arbeidskundige gronden.
1.6.
Bij brief van 13 juni 2022 heeft de Raad het Uwv verzocht nader toe te lichten waarom appellante in de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie in staat is deze functie te verrichten gelet op de beperking op het aspect 4.9 (reiken).
1.7.
In reactie op de vraagstelling van de Raad heeft het Uwv aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
1.7.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 augustus 2022 overwogen dat er aan het aspect reiken twee aspecten zitten. Aspect 1 is een armfunctie die iets zegt over de reikafstand en de reikfrequentie en aspect 2 is een energetisch aspect wat iets zegt over energetische belasting/belastbaarheid. In deze casus speelt aspect 1 geen rol, nu er nergens expliciete fysieke problemen worden beschreven op grond waarvan de reikafstand en reikfrequentie beperkt zijn. Als diagnoses worden alleen PTSS en stemmingsstoornis benoemd. Er zijn geen fysieke problemen anders dan door de energetische problematiek (vermoeidheid zoals wordt beschreven bijvoorbeeld) kunnen worden aangenomen. De beschreven afstanden reiken, hoewel de frequentie hoger is, zijn energetisch aanmerkelijk lichter dan de toegestane reikfrequentie/reikafstand combinatie en hier zijn geen bezwaren tegen in te brengen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.7.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 augustus 2022 overwogen dat er bij appellante geen beperking is in de reikafstand. De beperking op reikfrequentie is door de verzekeringsarts gezet op ‘licht beperkt, kan zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer reiken’. Dit betekent dat appellante in staat is om tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer ongeveer 70 cm te reiken. In de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie komt dagelijks tijdens elk uur van de werkdag 500 keer ongeveer 50 cm en 300 keer ongeveer 40 cm reiken voor. De frequentie is dus wel hoger dan de frequentie die hoort bij licht beperkt (ongeveer 600 keer per uur), maar dat betekent niet direct dat die functie niet passend is. De beperking is immers vanuit een energetisch oogpunt en het kost minder energie om een kortere afstand te reiken dan met een volledige gestrekte arm. Verder reiken duurt immers langer dan kort reiken (tijdsaspect). De arm en schouderspieren worden zwaarder belast bij verder reiken (hefboomprincipe). Ook verbruiken de spieren zelf bij het volledig strekken en buigen meer energie. Het verschil in reikafstand tussen de maximale reikafstand en de reikafstand in deze functie van ongeveer 20 cm, respectievelijk 30 cm is een substantieel verschil en energetisch ruim minder belastend. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep G. de Haan dit eerder aangaf compenseert dit de hogere reikfrequentie voldoende.
1.8.
Appellante heeft in haar reactie van 2 december 2022 op de ingebrachte rapporten aangevoerd dat zij de daarin gegeven motivering onvoldoende vindt. In haar optiek ziet het Uwv eraan voorbij dat haar fysieke klachten met name voortkomen uit spierspanningspijnen. Het zijn myogene klachten die onder meer leiden tot nekpijn en ernstige hoofdpijn. Vandaar dat appellante zich lichamelijk niet te veel mag inspannen en de spieren ontspannen moet houden. Juist in dit verband is de hoge frequentie, de voortdurende belasting van de armspieren en daarmee ook de nekspieren, voor appellante zeer schadelijk.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Met de aangepaste FML van 30 april 2021 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht om de FML in overeenstemming te brengen met de door verzekeringsarts Greveling-Fockens in haar expertiserapport van 29 juli 2020 vermelde aanbevelingen. Het betoog van appellante dat zij meer beperkt is dan is aangenomen is niet medisch onderbouwd en geeft de Raad geen reden om te twijfelen aan de in de FML van 30 april 2021 vastgelegde belastbaarheid van appellante.
2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 9 juni 2021 en 19 augustus 2021 deugdelijk gemotiveerd dat de in hoger beroep geselecteerde functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie, lader/losser en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) binnen de mogelijkheden van appellante vallen. De in de functies voorkomende signaleringen op de punten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen) en 6.4.1 (geen onregelmatige werktijden) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 9 juni 2021 categoraal en in het rapport van 19 augustus 2021 aanvullend en (deels) functie specifiek gemotiveerd. Ten aanzien van de signalering op punt 4.9 (reiken) in de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 9 juni 2021 overwogen dat daarin reiken voorkomt tot 800 keer per uur: tot 500 keer 50 centimeter en tot 300 keer 40 centimeter. Nu appellante niet beperkt is op de reikwijdte (punt 4.8) acht de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze combinatie van afstand en frequentie zodanig dat de functie geschikt is. In het rapport van 19 augustus 2022 (gelezen in samenhang met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2022) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend gemotiveerd dat de beperking op frequent reiken gegeven is vanuit energetische problematiek en dat de beschreven afstanden reiken, hoewel de frequentie hoger is, energetisch aanmerkelijk lichter is dan de toegestane reikfrequentie/reikafstand combinatie. De Raad kan deze redenering volgen. Dat in de functie lader/losser geen sprake is van overschrijding van de totaalbelasting van appellante is voldoende gemotiveerd in het rapport van 19 augustus 2021. Eveneens is voldoende gemotiveerd dat in de functies geen onregelmatigheid voorkomt zoals bedoeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn dus voldoende passende functies om de schatting op te baseren.
2.3.
Uit 2.1 en 2.2 volgt dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1.
Omdat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, is voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen plaats.
3.2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad. [2]
3.2.2.
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. [3] Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
3.2.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 8 september 2016 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en vijf maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. In het geval van appellante is de redelijke termijn dus met drie jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-. De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 27 januari 2017 tot de tussenuitspraak van de Raad van 26 maart 2021 heeft vier jaar en (afgerond) twee maanden in beslag genomen, een overschrijding met acht maanden. De Raad heeft vervolgens na ontvangst van de mededeling van het Uwv op 9 juni 2021 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, heden einduitspraak gedaan, een overschrijding met één jaar en acht maanden. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.390,- (28/41 van € 3.500,-) en het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.110,-.
4. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 4.375,- voor verleende rechtsbijstand
(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de zienswijze van 31 augustus 2020 op het deskundigenrapport, 0,5 punt voor de zienswijze van 12 juli 2021 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de Raad, met een wegingsfactor van 1 met een waarde per punt van € 875,-). Voorts bestaat aanleiding de Staat en het Uwv, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van appellante voor het verzoek tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, met een wegingsfactor van 0,5). In totaal bedragen de door het Uwv te vergoeden proceskosten € 4.593,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 4 januari 2017;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.390,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.110,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.593,75;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

2.Zie de uitspraken van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978.