Uitspraak
17.4625 WIA
16 mei 2017, 17/370 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
mr. R.E.J.P.M. Rutten. De ex-werkgever is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
L. Greveling-Fockens in haar rapport van 29 juli 2020 helder heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van toegenomen beperkingen in de rubrieken 1, 2 en 6 en wel in de
rubrieken 4 en 5. Zij heeft daarbij wat betreft de lichamelijke beperkingen uiteengezet dat de bij appellante aanwezige psychische problematiek met de daaruit voortvloeiende lichamelijke klachten maken dat er sprake is van fysieke energetische beperkingen en dat het niet ongebruikelijk is dat beperkingen voor fysiek zware arbeid worden aangenomen ook in die gevallen waarin geen sprake is van objectieve fysieke afwijkingen. De psychische problematiek kan tot een verminderde energetische belastbaarheid leiden, zoals in het geval van appellante, waarbij het is aangewezen om eerst beperkingen te stellen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen alvorens een urenbeperking te overwegen, aldus de deskundige. De Raad heeft deze gemotiveerde toelichting gevolgd. Gelet hierop heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit een ontoereikende medische grondslag heeft en het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. Het Uwv zal de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige en vervolgens moet door de arbeidsdeskundige worden bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 juni 2016.
(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de zienswijze van 31 augustus 2020 op het deskundigenrapport, 0,5 punt voor de zienswijze van 12 juli 2021 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de Raad, met een wegingsfactor van 1 met een waarde per punt van € 875,-). Voorts bestaat aanleiding de Staat en het Uwv, ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van appellante voor het verzoek tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, met een wegingsfactor van 0,5). In totaal bedragen de door het Uwv te vergoeden proceskosten € 4.593,75.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 4 januari 2017;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.390,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.110,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.593,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.