ECLI:NL:CRVB:2024:338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
22/2509 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid in het kader van ontslag op staande voet

In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, waardoor zijn WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Appellant, die werkzaam was bij McDonald's, negeerde herhaaldelijk oproepen van zijn werkgever om zijn werkzaamheden te hervatten na de coronamaatregelen. Op 13 april 2020 werd hij op staande voet ontslagen wegens werkweigering. Het Uwv besloot op 17 juni 2020 dat appellant met ingang van 14 april 2020 in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, maar deze niet zou worden uitbetaald vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het standpunt van het Uwv. Appellant stelde dat hij geen verwijt kon worden gemaakt, omdat hij zich onveilig voelde op de werkvloer tijdens de coronacrisis. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant wel degelijk verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad benadrukte dat appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen en dat het Uwv terecht de WW-uitkering niet tot uitbetaling heeft gebracht. De Raad oordeelde dat de gevolgen van het ontslag niet zodanig ingrijpend waren dat dit de beslissing van het Uwv zou kunnen ondermijnen. De uitspraak werd gedaan op 22 februari 2024.

Uitspraak

22/2509 WW
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2022, 20/7502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Werkloosheidswet (WW), omdat aan zijn ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt en appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt. De Raad beantwoordt die vraag in deze uitspraak bevestigend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft vanaf 15 oktober 2016 gewerkt bij McDonald’s [locatie] B.V. (werkgeefster), laatstelijk in de functie van host.
1.2.
Op 15 maart 2020 is de horeca als gevolg van de coronamaatregelen gesloten, maar is afhalen en bezorgen mogelijk gebleven. Op 5 april 2020 en 8 april 2020 heeft werkgeefster appellant opgeroepen zijn werkzaamheden te hervatten. Appellant heeft niet gereageerd op de oproepen van werkgeefster om op het werk te verschijnen. Appellant heeft pogingen van werkgeefster om telefonisch, schriftelijk, via WhatsApp en via bezoeken aan zijn woning met hem in contact te komen genegeerd.
1.3.
Bij (aangetekend verzonden) brief van 13 april 2020 en per e-mail van diezelfde datum heeft werkgeefster appellant op staande voet ontslagen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

Betreft: Bevestiging ontslag op staande voet wegens werkweigering
Geachte [naam],
Ondanks onze sommaties d.d. 05-04-2020 en 08-04-2020 om jouw werkzaamheden te hervatten,
hebben wij niets van je mogen vernemen.
Ons rest niets anders dan je derhalve terstond op staande voet te ontslaan wegens werkweigering.
Een eindafrekening wordt opgemaakt en volgt zo spoedig mogelijk. (…)”
1.4.
Appellant heeft niet gereageerd op de ontslagbrief van werkgeefster en hij heeft zijn ontslag niet aangevochten bij de civiele rechter.
1.5.
Op 17 april 2020 heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Bij besluit van 17 juni 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 14 april 2020 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2020 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat van werkgeefster niet kon worden gevergd dat zij appellant nog langer in dienst hield. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat werkgeefster appellant aan het begin van de coronacrisis heeft opgeroepen om zijn werkzaamheden te hervatten, maar dat appellant niets meer van zich heeft laten horen. Werkgeefster heeft op verschillende manieren geprobeerd om met appellant in contact te komen, maar dat heeft niet tot resultaat geleid. Volgens het Uwv is het de verantwoordelijkheid van appellant om het contact met werkgeefster te behouden en samen met werkgeefster naar een passende oplossing voor het door hem door corona ervaren onveilige gevoel te zoeken. Appellant heeft echter zowel zijn persoonlijke situatie als de omstandigheden op de werkvloer niet bespreekbaar gemaakt. Op basis van het voorgaande stelt het Uwv zich op het standpunt dat aan het ontslag van appellant een dringende reden ten grondslag ligt en dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat appellant van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv heeft terecht besloten dat de WW-uitkering van appellant niet tot uitbetaling komt vanwege verwijtbare werkloosheid. Het staat vast dat appellant vanaf april 2020 niet op het werk is verschenen en dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van werkgeefster om zijn werkzaamheden te hervatten. Uit de stukken volgt dat een medewerker van het Uwv op 21 augustus 2020 heeft gesproken met een HR-medewerker van werkgeefster. De
HR-medewerker heeft gezegd dat appellant vanaf 1 april 2020 is opgeroepen door zijn manager, maar dat hij nergens op heeft gereageerd. Werkgeefster heeft geprobeerd om via WhatsApp, per brief en telefonisch met appellant in contact te komen maar dat is niet gelukt. De HR-medewerker is meerdere keren langs de woning van appellant geweest, maar heeft appellant niet thuis aangetroffen. Ook na de ontslagbrief van 13 april 2020 heeft werkgeefster niets meer van appellant gehoord. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij de oproepen van de werkgeefster bewust heeft genegeerd. Volgens appellant gaf werkgeefster aan dat het veilig was om te werken, maar was dat volgens hem niet juist. Appellant was niet van plan om bij werkgeefster terug te keren omdat het heel lang onveilig is geweest door de coronacrisis. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat de aard en de ernst van de gedraging van appellant erin is gelegen dat hij zonder communicatie met werkgeefster niet meer op het werk is verschenen en de pogingen van werkgeefster om met hem in contact te komen volgens zijn verklaring ter zitting heeft genegeerd. Het had op de weg van appellant gelegen om met werkgeefster in gesprek te gaan over het door hem ervaren gevoel van onveiligheid en in overleg met werkgeefster te proberen een oplossing te zoeken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de gevolgen van het ontslag ingrijpend voor appellant zijn geweest. Wel heeft de rechtbank geconcludeerd dat de hoorzitting op een onzorgvuldige wijze is afgehandeld. De rechtbank zag aanleiding dat gebrek met de toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren maar zag tevens aanleiding om het Uwv in verband daarmee het door appellant betaalde griffierecht te laten vergoeden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt, omdat het volgens hem door corona niet veilig was op de werkvloer. Volgens appellant kan hem in de noodsituatie van de coronacrisis geen verwijt worden gemaakt van het feit dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van werkgeefster om op het werk te verschijnen. Verder heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit wel degelijk ingrijpende gevolgen voor hem had: hij kon zijn mbo-4 opleiding niet afmaken en om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien moest hij zijn spaargeld aanspreken en geld aannemen van familie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Voor een weergave van het toetsingskader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak onder 5.1 en 5.2. Daaraan wordt toegevoegd dat artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat aan zijn ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in hoger beroep de (financiële) gevolgen die het ontslag en het bestreden besluit voor hem hebben gehad nogmaals heeft toegelicht, maar dat het Uwv de aard en ernst van de gedraging terecht zwaarder heeft laten wegen dan deze gevolgen. Daarbij is ook nog van belang dat appellant niet ter zitting is verschenen om zijn standpunt nader toe te lichten.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Dit betekent dat het Uwv op de WW-uitkering terecht blijvend een zodanig bedrag in mindering heeft gebracht dat de WW-uitkering per 14 april 2020 niet tot uitbetaling komt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit om appellant per 14 april 2020 geen
WW-uitkering uit te betalen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.B. Vrugt