ECLI:NL:CRVB:2024:471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
20/1484 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit UWV over voortzetting ZW-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de voortzetting van de Ziektewet (ZW)-uitkering van betrokkene. De zaak betreft de vraag of het Uwv bij de voortzetting van de ZW-uitkering per 20 oktober 2015 de betaling hiervan terecht niet gelijktijdig aan appellante heeft vergoed. Appellante, een stichting, stelt dat zij recht heeft op schadevergoeding omdat het Uwv de betaling aan betrokkene niet gelijktijdig aan haar heeft vergoed. De Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder die van 2 oktober 2019, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in die uitspraak. Het Uwv heeft op 9 maart 2020 een nieuw besluit genomen, waarin de ZW-uitkering van betrokkene werd voortgezet. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 15 juni 2022 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was. De Raad heeft het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een verweerschrift in te dienen. Na indiening van nadere stukken heeft de Raad besloten geen zitting meer te houden. In zijn oordeel heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv zich terecht heeft beperkt tot de voortzetting van de ZW-uitkering van betrokkene en dat er geen aanleiding is voor het toekennen van schadevergoeding aan appellante. De Raad heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

20/1484 ZW
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 9 maart 2020 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het over de vraag of het Uwv bij de voortzetting van de ZW-uitkering van betrokkene per 20 oktober 2015, de betaling hiervan terecht niet gelijktijdig aan appellante heeft vergoed. Daarnaast gaat het over de vraag of het Uwv moet worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die appellante stelt te hebben geleden. Appellante vindt dat het Uwv de betaling van ZW-uitkering aan betrokkene gelijktijdig aan haar had moeten vergoeden en dat zij alsnog recht heeft op vergoeding van deze schade. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv zich terecht heeft beperkt tot de voorzetting van de ZW-uitkering van betrokkene per 20 oktober 2015 en er geen aanleiding bestaat voor het toekennen van schadevergoeding aan appellante.

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 2 oktober 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3239) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2018, 16/854, (ECLI:NL:RBOBR:2018:1505) vernietigd voor zover daarin is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad heeft tevens bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Op 9 maart 2020 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar (bestreden besluit) genomen.
Namens appellante heeft mr. C.A. van der Steen, advocaat, beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. T.H.M.M. Kusters te kennen gegeven als partij deel te willen nemen aan de beroepsprocedure.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 juni 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene is niet verschenen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een verweerschrift in te dienen. Het Uwv heeft dit dezelfde dag ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 2 oktober 2019 en volstaat hier met de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 11 september 2015 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van betrokkene met ingang van 20 oktober 2015 beëindigd, omdat zij in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op basis van geselecteerde functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het beroep dat betrokkene hiertegen heeft ingediend, heeft de rechtbank gegrond verklaard, waarbij zij het besluit van 4 februari 2016 heeft vernietigd en het Uwv heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2015, met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak. Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Uitspraak van de Raad
2. In zijn uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de Raad bepaald dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 augustus 2015 en het daaraan ten grondslag liggende rapport van een verzekeringsarts, die beide in bezwaar door een verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschreven, ogenschijnlijk discrepanties bevatten die zonder nadere toelichting niet begrijpelijk zijn. De Raad heeft overwogen dat betrokkene door de verzekeringsarts aangewezen wordt geacht op werk waarin zitten, staan en lopen afwisselend en niet al te langdurig aaneengesloten plaatsvinden. De geselecteerde functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020) moet in dit verband ongeschikt worden geacht, waardoor onvoldoende functies resteren om de EZWb te kunnen dragen.
Bestreden besluit
3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 16 januari 2020 een nieuwe FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 6 februari 2020 geconcludeerd dat de geselecteerde functies, die ten grondslag waren gelegd aan de resterende verdiencapaciteit van betrokkene, niet passend zijn. Met het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 september 2015 gegrond verklaard en haar ZW-uitkering per 20 oktober 2015 voortgezet.
Het standpunt van appellante
4.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of er, achteraf gezien, op basis van de FML van 16 januari 2020 wel passende functies voor betrokkene geselecteerd hadden kunnen worden. Indien dat mogelijk was geweest en betrokkene op basis van deze functies meer dan 65% van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd zou kunnen verdienen, is appellante benadeeld door het Uwv. Het Uwv dient deze schade aan appellante te vergoeden.
4.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift van 22 juni 2020 (door de Raad ontvangen op 15 juni 2022) verwezen naar een bijgesloten rapport van 18 juni 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Na raadpleging van het CBBS-systeem heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat er per 20 oktober 2015 onvoldoende passende functies voor betrokkene kunnen worden geselecteerd.
4.3.
In haar reactie van 8 juli 2022 heeft appellante gesteld dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die zij in verband met de procedure heeft moeten maken. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn standpunt niet inzichtelijk en verifieerbaar heeft gemotiveerd.
4.4.
Op 10 maart 2023 heeft het Uwv een rapport van 10 oktober 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, met als bijlage een CBBS-uitdraai van 10 oktober 2022, ingediend.
4.5.
In haar reactie van 3 juli 2023 heeft appellante naar voren gebracht dat volgens haar uit de Samenvatting Arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat de functies van Kassamedewerker, caissière (SBC-code 317030), Melkgift-monsternemer (SBC-code 111041) en Productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) met elk meer dan 3 arbeidsplaatsen, bruikbaar zijn.
4.6.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van 12 juli 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin zijn standpunt uiteengezet op basis van welke belastingsaspecten de functies van Kassamedewerker, caissière, Melkgift-monsternemer en Productiemedewerker textiel niet passend voor betrokkene zijn.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of het Uwv bij de voortzetting van de ZW-uitkering van betrokkene per 20 oktober 2015 de betaling hiervan terecht niet gelijktijdig aan appellante heeft vergoed. Daarnaast beoordeelt de Raad of aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade aan appellante. De Raad doet dit aan de aan de hand van wat appellante in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bestreden besluit
5.1.
Er zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit gelijktijdig had moeten beslissen over schadevergoeding jegens appellante. Bij het nemen van het bestreden besluit was geen sprake van een door appellante ingediend verzoek om schadevergoeding.
Verzoek om schadevergoeding
5.2.1.
Appellante heeft haar verzoek om schadevergoeding ingediend gedurende het beroep tegen het bestreden besluit, dat volgens appellante schade heeft veroorzaakt.
5.2.2.
Er is geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding aan appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft wat appellante heeft aangevoerd overtuigend weerlegd en gemotiveerd dat, ook indien destijds was uitgegaan van de belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML van 16 januari 2020, een functieselectie op basis waarvan betrokkene meer dan 65% van het loon had kunnen verdienen dat zij verdiende voordat zij ziek werd niet mogelijk was geweest en de ZW-uitkering van betrokkene per 20 oktober 2015 had moeten worden voortgezet. Dit betekent dat appellante met het bestreden besluit niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Uit 5.1 volgt dat het beroep niet slaagt, waarmee het bestreden besluit in stand blijft.
6.2.
Uit 5.2 volgt dat er geen aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade aan appellante.
7. Omdat het beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M. Geurtsen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8:88 van de Awb:
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
Artikel 8:91 van de Awb:
1. Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.
2. In dat geval is artikel 8:90, tweede lid, niet van toepassing.
3. Indien het verzoek wordt gedaan in hoger beroep beslist de hogerberoepsrechter op het verzoek, tenzij hij het verzoek naar de rechtbank verwijst omdat het naar zijn oordeel behandeling door de rechtbank behoeft.