ECLI:NL:CRVB:2024:511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
23/1385 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WIA-uitkering en de noodzaak van medisch onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024, met zaaknummer 23/1385 WIA-T, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, beoordeeld. Appellante, die voor het laatst als schoonmaakster werkte, had zich op 10 juli 2019 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij hoger beroep instelde.

De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een lichamelijk en psychisch onderzoek door een verzekeringsarts in de bezwaarfase geen toegevoegde waarde zou hebben. Appellante had in bezwaar gesteld dat haar beperkingen waren onderschat en had bewijsstukken ingediend ter ondersteuning van haar claim. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat er geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Dit is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht, die vereist dat bij betwisting van de medische grondslag een dergelijk onderzoek moet plaatsvinden.

De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog een medisch onderzoek uit te laten voeren. Indien dit leidt tot een wijziging van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), moet er een nieuw arbeidskundig onderzoek plaatsvinden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming bij aanvragen voor WIA-uitkeringen.

Uitspraak

23/1385 WIA-T
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 maart 2023, 22/3079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 december 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van
7 juli 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 5 mei 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Namens appellante is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 18 uur per week. Op
10 juli 2019 heeft zij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van
2 december 2021 geweigerd appellante met ingang van 7 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een arts bezwaar en beroep, onder supervisie van een verzekeringsarts, en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan in het bestreden besluit geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig tot stand gekomen. Het betoog dat er ten onrechte geen spreekuurcontact met lichamelijk en psychisch onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, slaagt niet. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het nadere rapport van 7 november 2022 door de arts bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd waarom de informatie uit de behandelend sector, die appellante in bezwaar had ingebracht, geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Omdat appellante haar standpunt in beroep niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellante zoals door de arts en de arts bezwaar en beroep is vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 mei 2022 voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de primaire fase ten onrechte door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts, is gekeurd. Appellante heeft aangevoerd dat moet worden teruggekomen van de rechtspraak van de Raad dat het zorgvuldig is dat in bezwaar alsnog een verzekeringsarts wordt ingeschakeld. Voorts is, ondanks haar uitdrukkelijk verzoek daartoe, afgezien van psychisch en fysiek onderzoek tijdens een spreekuur in de bezwaarfase. Appellante heeft daarbij gewezen op in de stukken aanwezige indicaties, dat sprake was van psychische klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat heeft zij een rapport van 10 januari 2024 van psycholoog A. Taha ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 26 januari 2024 van de arts bezwaar en beroep, onder supervisie van een verzekeringsarts, ingediend.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 7 juli 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
De uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [1] ziet specifiek op de situatie waarin in de primaire fase sprake is geweest van onderzoek door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Daarin is overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar meebrengt dat in een geval waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo een situatie in beginsel slechts worden afgezien als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.3.
In de primaire fase is geen sprake geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. In de bezwaarfase heeft ook geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 november 2022 in dit verband opgemerkt dat de primaire arts appellante heeft gezien en uitgebreid lichamelijk heeft onderzocht. Hij heeft er verder op gewezen dat het verrichten van een medisch lichamelijk onderzoek niet behoort tot het specifieke specialistische terrein van een geregistreerde verzekeringsarts, maar dat iedere afgestudeerde arts in staat – en bevoegd – is om dit adequaat te doen. Het vertalen van een medisch beeld naar belastbaarheid is wel een verzekeringsgeneeskundige deskundigheid. Dit laatste is volgens de arts bezwaar en beroep ook gebeurd door de verzekeringsarts die de
sociaal-medische beoordeling heeft gecontrasigneerd. Het herhalen van het fysieke onderzoek in bezwaar had volgens de arts bezwaar en beroep dan ook geen toegevoegde waarde, helemaal al niet omdat de gerapporteerde bevindingen volstrekt plausibel zijn en er geen gegevens zijn ingebracht die hieraan doen twijfelen.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van de in overweging 4.2 weergegeven vaste rechtspraak van de Raad. Daarbij verwijst de Raad voor wat betreft de gronden van appellante naar wat hierover is overwogen in de uitspraak van
2 november 2022 in rechtsoverweging 4.3 [2] .
4.5.
Met de toelichting in het rapport van 7 november 2022 heeft de arts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat op grond van de aard van de klachten en de beschikbare informatie een lichamelijk en psychisch onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben gehad. In dit verband is van belang dat appellante in bezwaar heeft gesteld dat zij ten onrechte in staat is geacht te kunnen hurken. Appellante heeft aangevoerd dat door de primaire arts onjuiste conclusies zijn getrokken omdat zou zijn gebleken van inconsistenties tijdens het fysieke onderzoek. Zij heeft er ook op gewezen dat haar huisarts haar in december 2021 heeft verwezen naar een psycholoog voor behandeling van haar depressieklachten, ter onderbouwing waarvan zij in bezwaar een brief van de huisarts van 17 maart 2022 heeft overgelegd. Appellante heeft in bezwaar gesteld dat deze depressieklachten ook al aanwezig waren ten tijde van het onderzoek op 3 november 2021 door de primaire arts en heeft in dit verband verwezen naar een in bezwaar ingediende brief van de revalidatiearts van
28 september 2021. Aldus heeft appellante de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd betwist. Het had dan ook op de weg van het Uwv gelegen om haar in bezwaar fysiek en psychisch te laten onderzoeken in een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest en kan om die reden niet worden beoordeeld of al dan niet terecht geen extra beperkingen zijn aangenomen in verband met de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op 4.5 is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren. Indien dit leidt tot een wijziging van de FML zal op basis daarvan een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten plaatsvinden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen