ECLI:NL:CRVB:2024:568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
23/1936 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 5 december 2019 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, was in januari 2015 uitgevallen door nek- en rugklachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) werd zijn uitkering in 2017 beëindigd, maar na een nieuwe ziekmelding in 2019 werd deze opnieuw beëindigd. Appellant was van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld, maar na aanvullende medische rapportage werd het gebrek hersteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellant op de datum in geding zorgvuldig was onderzocht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 december 2019 bleef in stand.

Uitspraak

23/1936 ZW
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni
2023, 21/5317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
5 december 2019 heeft beëindigd. Volgens appellant is het medisch onderzoek niet zorgvuldig geweest en was hij door zijn (medische) beperkingen niet in staat de in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en vergezeld door zijn vriend [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder en straler. Hij is in januari 2015, vanuit de situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, uitgevallen wegens nek- en rugklachten. Aan hem is vervolgens met ingang van 3 oktober 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 5 november 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als schilder en straler, maar wel tot het vervullen van andere passende functies. Na bezwaar van appellant heeft het Uwv de ZW-uitkering – rekening houdend met een nieuwe uitlooptermijn – per 19 mei 2018 beëindigd.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 21 mei 2018 weer een WW-uitkering verstrekt. Appellant heeft zich op 11 januari 2019 vanwege een hartinfarct opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft hij op 29 november 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 5 december 2019 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, te weten de functie van administratief medewerker (document scannen). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2019 de ZW-uitkering van appellant per 5 december 2019 beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem telefonisch gesproken tijdens een hoorzitting en een rapport opgesteld. Bij besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 13 september 2021 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, aangezien appellant niet op een spreekuur is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, waarbij appellant in beginsel dient te worden onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
1.5.
Het Uwv heeft op 4 oktober 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2) waarin het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2021 ten grondslag. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat op een beslissing tot arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten niet van toepassing is en geen aanleiding gezien alsnog een spreekuurcontact te verrichten.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 13 september 2021. Daarmee is het motiveringsgebrek, zoals in die uitspraak omschreven, met bestreden besluit 2 niet hersteld. De rechtbank heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige te benoemen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het Uwv aan de eerdere opdracht van de rechtbank geen gevolg heeft gegeven en appellant expliciet heeft verzocht om inschakeling van een verzekeringsarts die niet bij het Uwv werkzaam is.
2.2.
De deskundige heeft geen objectieve gronden gezien om meer beperkingen aan te nemen dan die al in het kader van de EZWb opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. Appellant heeft geen (medische) stukken ingebracht die een onderbouwing kunnen vormen voor de onjuistheid van het oordeel van de deskundige. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige en acht het onderzoek volledig en zorgvuldig. Dat de deskundige concreet naar twee functies, te weten de functies administratief medewerker (SBC-code 315133) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), en niet naar alle zes geselecteerde functies heeft gekeken, doet aan de zorgvuldigheid niet af. Het is namelijk een gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies, wanneer wordt vastgesteld dat de medische beperkingen van een betrokkene sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen, in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor hem geschikt zijn.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Omdat het in de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2021 geconstateerde gebrek met de aanvullende medische rapportage van de deskundige is hersteld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand gelaten. Dit betekent dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische klachten en beperkingen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij in hoger beroep nogmaals de brief van revalidatiearts M. van Woensel van Spine & Joint Centre van 6 januari 2020 overgelegd, en een adviesbrief van de Gemeente Rotterdam van 31 juli 2023 inzake zijn arbeidsmogelijkheden in het kader van de Participatiewet en stukken waaruit blijkt dat aan hem per januari 2024 een gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijke bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat met de aanvullende medische rapportage van de deskundige, het in de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2021 geconstateerde gebrek is hersteld en dat daardoor alsnog sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De overwegingen hieromtrent van de rechtbank worden geheel onderschreven. De medische situatie van appellant op de datum in geding is in beroep – mede op verzoek van appellant – door een onafhankelijk verzekeringsarts onderzocht. Er bestaat daarom geen aanleiding om alsnog een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv te laten verrichten.
4.4.2.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige wordt onderschreven. De deskundige heeft op basis van anamnese, dossierstudie en de bevindingen van het medisch onderzoek tijdens het spreekuur geconcludeerd dat er geen objectieve gronden zijn om meer beperkingen aan te nemen dan die het Uwv in het kader van de EZWb heeft aangenomen. Hierbij heeft de deskundige de informatie van revalidatiearts Van Woensel van 6 januari 2020 inzichtelijk bij haar beoordeling betrokken. Ook de in hoger beroep overgelegde informatie leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze informatie van ruim na de datum in geding is.
4.5.
Omdat geconcludeerd wordt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 5 december 2020 voor hem geschikt zijn. Deze vaststelling is voldoende om de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 december 2020 te kunnen dragen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 december 2019 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. Jansen

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.