ECLI:NL:CRVB:2024:600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/1593 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor passende functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 13 maart 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante betwist de beëindiging van haar uitkering, omdat zij stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat er geen onjuiste toepassing is gegeven aan de MAOC-richtlijn en dat de besluitvorming zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende onderbouwd en er zijn geen aanknopingspunten om deze in twijfel te trekken. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellante, en er is geen reden om aan te nemen dat de belasting in deze functies haar mogelijkheden overschrijdt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

23/1593 ZW
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2023, 20/5831 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de uitkering die appellante op grond van de Ziektewet (ZW) ontving, terecht per 13 maart 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding gedaan. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2024. Voor appellante is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de RooijBal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 13 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 maart 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 14 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de rapportage van 11 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat een fysiek onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese en lichamelijk en psychisch onderzoek door de arts en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreide informatie van de curatieve sector tot zijn beschikking had, waarbij de bevindingen die bij lichamelijk onderzoek werden beschreven door de orthopeed, neuroloog en revalidatiearts overeenkomen met wat door de arts werd beschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
2.2.
De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat niet de door de betrokkene ervaren klachten doorslaggevend zijn, maar de medisch objectief vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte of gebrek. Zonder af te willen doen aan de door appellante ervaren medische klachten, heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de (in beroep gewijzigde) FML. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de primaire arts inzichtelijk heeft gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is rekening gehouden met de pijnklachten in de nek, armen, rechterknie, rug en de PTSS-klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 14 september 2020, onder verwijzing naar de medische gegevens die zijn overgelegd, inzichtelijk gemotiveerd dat daarmee wordt bevestigd dat het deels gaat om klachten zonder onderliggend medisch substraat en dat de primaire arts rekening heeft gehouden met de beperkingen voor zover daar medisch gezien noodzaak voor was.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de primaire arts afdoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen nu bij appellante geen sprake is van een energetische beperking en/of stoornis in de energiehuishouding of een dagbehandeling of anderszins verminderde beschikbaarheid en dat er ook geen medische grond is om eiseres op preventieve gronden te beperken in uren. De rechtbank is niet gebleken dat de ‘Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid’ daarbij niet in acht genomen is.
2.4.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat de in beroep door appellante overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen dan de in beroep gewijzigde FML van 22 juli 2022 en de aanvulling daarop van 20 september 2022. In de in beroep gewijzigde FML zijn meer beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde rapportage inconsistenties bevat of niet concludent is, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of dat aan de juistheid van deze beoordeling moet worden getwijfeld. Dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overeenkomen met de informatie van de behandelaren volgt de rechtbank niet.
2.5.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen, nu appellante in bezwaar en in beroep voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsarts. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms.
2.6.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de functies in redelijkheid niet konden worden geduid en dat er geen rekening is gehouden met het opleidingsniveau, maar deze beroepsgrond heeft zij niet nader onderbouwd.
2.7.
De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante
met ingang van 13 maart 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Omdat de FML in beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante was het onderzoek onzorgvuldig. Appellante is primair door een arts onderzocht in plaats van door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom ten onrechte afgezien van een fysiek onderzoek. Appellante is het ook niet eens met het medisch oordeel. Zij heeft sinds een ernstig auto-ongeval neurologische stoornissen die door de neuroloog zijn beschreven. Dat de neuroloog de stoornissen niet kan verklaren vanuit een hersenbeschadiging, betekent niet dat de stoornissen geen invloed hebben op het functioneren van appellante. Appellante vindt het onjuist dat allerlei gevolgen van stoornissen voor het functioneren in strijd met het Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) op voorhand niet beoordeeld worden en niet vertaald worden naar de FML omdat er geen objectieve afwijking is. Appellante merkt op dat er onder verzekeringsartsen verschil bestaat tussen het toepassen van een causale of een finale benadering. Toepassing van een finale in plaats van een causale benadering zou tot meer beperkingen in de FML hebben geleid. Het is appellante niet gelukt om een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen. Appellante is ook beperkt op concentratie, op gehoor vanwege tinnitus en op vervoer. Er had ook een urenbeperking moeten worden aangenomen, gelet op het dagverhaal, de gegevens van de behandelaars, de consistentie van de medische problematiek, de comorbiditeit van de ziektebeelden fysiek, psychosomatisch en psychisch die doorwerken op de energiehuishouding, en de anamnese en informatie van derden zoals de zoon en de hulpverlener van appellante. Appellante heeft onder verwijzing naar het Korošec-arrest verzocht om het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Daarnaast heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar de rapporten van 23 februari 2024 en 27 februari 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Medische beoordeling
4.5.
Vooropgesteld wordt dat een groot deel van de gronden in hoger beroep bestaat uit algemene beschouwingen. Wat daar ook van zij, ter beoordeling ligt voor of het Uwv de beperkingen van appellante ten tijde van de datum in geding juist heeft vastgesteld.
4.6.
Niet gebleken is dat de primaire arts en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep bij hun beoordeling een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de MAOC-richtlijn. In het rapport van 27 februari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het klachtenpatroon van appellante meegewogen is, zowel tijdens de primaire beoordeling als tijdens de heroverweging. Immers indien de (verzekerings)artsen het standpunt ‘niets objectiveerbaar, dan geen beperkingen’ hadden ingenomen, dan was er ook geen FML opgesteld. Maar het is niet zo dat alle door een betrokkene geclaimde beperkingen 1-op-1 dienen te worden overgenomen in de FML. Dat is ook niet wat het MAOC beoogt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het rapport van neuroloog Verrips van 31 januari 2022 meegenomen in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat deze neuroloog op zijn vakgebied geen afwijkingen voor het uitgebreide klachtenpatroon van appellante heeft kunnen vinden en dat hij geen functieverlies heeft aangenomen. De conclusie van neuroloog Verrips heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet gehinderd in het aanhouden van de door de primaire arts aangegeven beperkingen in de FML en evenmin in het opnemen van extra beperkingen in de FML als gevolg van de chronische pijnklachten. De Raad ziet in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten om de juistheid van de onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.8.
Dat appellante ook beperkt moet worden geacht op concentratie, gehoor en vervoer slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 juli 2022 over het psychisch aspect opgemerkt dat in de brieven van Indigo de diagnose van PTSS is vermeld zonder een beschrijving van de gegevens verkregen bij het psychisch onderzoek. De primaire arts ging op basis van de door appellante gemelde klachten eveneens uit van een PTSS, maar beschreef wel de bevindingen bij psychisch onderzoek. Hierbij waren er geen aanwijzingen voor afwijkingen ten aanzien van aandacht, concentratie, herinneren, verlengde denktijd of hallucinaties. Voor een beperking op concentratie ontbreekt dan ook een medische onderbouwing. Wat betreft de gehoor- dan wel tinnitusklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 februari 2024 voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat gehoorverlies niet is geobjectiveerd en dat de tinnitus geen grond is om item 3.7 (geluid) te beperken. Wat betreft vervoer is appellante in item 1.9.9. beperkt op beroepsmatig autorijden. Voor een verdere beperking ontbreekt een onderbouwing.
4.9.
Ook de beroepsgrond dat een urenbeperking moet worden aangenomen slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit in het rapport van 23 februari 2024 inzichtelijk nader gemotiveerd. Er zijn ondanks het ontbreken van een medische verklaring voor de fysieke klachten van appellante diverse beperkingen versus de lage referentiewaarden opgenomen in de FML. Daarmee zijn de pijnklachten, of deze nu benoemd worden als SOLK of als een chronisch pijnsyndroom, erkend. Bij het opstellen van de FML wordt in de regel met de aangegeven beperkingen een dermate beperkte energetische belasting nagestreefd dat belasting binnen deze grenzen gedurende tenminste acht uur per dag mogelijk geacht wordt. Nu kan er bij pijnsyndromen sprake zijn van een verhoogd energieverbruik door een langdurig verhoogd, niet fysiologisch niveau van activatie en daarbij kan vermoeidheid of zelfs uitputting ontstaan. Alhoewel het dagverhaal van appellante weinig activiteiten (maar zonder slaapperiodes) vermeldt en daaruit afgeleid zou kunnen worden dat appellante vermoeid is, werden door de primaire arts bij psychisch onderzoek daarvoor geen aanwijzingen gevonden. Uit het door hem beschreven psychisch onderzoek blijkt dat sprake is van een helder bewustzijn, goed te trekken aandacht en goede concentratie, het coherent vertellen van het verhaal en vlot reproduceren van de gebeurtenissen. En bij fysiek onderzoek werd geen verminderde spieromvang, wat op een uitermate beperkte fysieke inactiviteit zou wijzen, beschreven. Vermoeidheid is bovendien een (veel voorkomende) klacht bij veel ziektebeelden, en veel rusten is meestal geen remedie aangezien inactiviteit vermoeidheidsklachten in de regel doet toenemen. Los daarvan is er bij appellante geen sprake van een aandoening waarvoor inactief zijn aangewezen is; integendeel, er is geen contra-indicatie voor bewegen en actief zijn, maar dit is juist aan te bevelen en zal niet leiden tot gezondheidsschade. Dit kan ook bereikt worden met passende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee afdoende gemotiveerd dat er geen gronden zijn waarom appellante in zowel mentaal als fysiek licht werk geen acht uur per dag en 40 uur per week zou kunnen werken.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek om een deskundige in te schakelen terecht heeft afgewezen omdat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming en de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. Ook heeft de Raad geen reden om een deskundige te benoemen, omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt. Het beroep van appellante op het arrest Korošec slaagt niet, omdat niet is gebleken dat sprake is van een onjuist of onzorgvuldig onderzoek en appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Appellante heeft ook van die gelegenheid gebruikgemaakt. Dat het appellante niet gelukt is een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen, maakt niet dat sprake is van strijd met het Korošec-arrest. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake.
Arbeidskundige beoordeling
4.11.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft en er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes
Bijlage
Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.