ECLI:NL:CRVB:2024:640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
22/3361 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 1 december 2019 door het Uwv, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist dit en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 april 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S.L. Soedamah, en het Uwv werd vertegenwoordigd door R.D. van den Heuvel. De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/3361 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 september 2022, 19/6418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellante per 1 december 2019 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht per 1 december 2019 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soedamah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster catering voor 26 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
2 december 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 2 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever van appellante heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
24 februari 2019. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 12 maart 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 mei 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hiertegen bezwaar ingediend.
1.3.
Vervolgens hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante opnieuw neergelegd in een FML van
13 september 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat niet alle geselecteerde functies passend zijn en enkele nieuwe functies geselecteerd, waarmee appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de beëindigingsdatum van haar WIA-uitkering verschoven naar 1 december 2019.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In het kader van de beroepsprocedure heeft de rechtbank het Uwv verzocht om een beoordeling op grond van de Amber-bepalingen uit te voeren.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante per
1 december 2019 opnieuw neergelegd in een FML van 27 augustus 2021. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante in het kader van de Amber-bepalingen ingaande 10 december 2020 neergelegd in een FML van 27 augustus 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met betrekking tot de beoordeling per
1 december 2019 vastgesteld dat niet alle geselecteerde functies passend zijn, maar dat appellante op basis van de resterende functies nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het kader van de beoordeling per 10 december 2020 functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en geen aanleiding gezien om aan de bevindingen en het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de gestelde huidklachten bij contact met karton/papier niet tot aanvullende beperkingen leiden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met gerichte allergietesten geen oorzakelijk verband geobjectiveerd. De huidreacties van appellante bij de allergietest waren volgens de informatie van de behandelaar zowel niet consistent als niet consequent. Verder is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken van een anafylactische reactie op de geur van banaan of komkommer. In verband met een tumor aan de rechterwijsvinger zijn per
1 december 2019 aanvullende beperkingen aangenomen. In verband met de vaststelling van nieuwe allergieën op 10 december 2020 zijn met ingang van deze datum aanvullende beperkingen aangenomen. De rechtbank heeft tevens geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies per 1 december 2019 en per
10 december 2020. Zij heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemaakt dat de belastbaarheid niet overschreden wordt. Contact met latex handschoenen kan worden voorkomen door het dragen van stoffen handschoenen, van rechtstreeks contact met koude objecten en/of vloeistoffen is geen sprake en ook komen geen taken voor waarbij directe druk op de nagel van de rechterwijsvinger ontstaat.
2.4.
In verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat) veroordeeld tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-. Tevens heeft zij de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar conclusie dat geen allergische reactie kan worden geduid voor karton/papier, ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de dermatoloog-allergoloog wel een beperkende huidreactie heeft vastgesteld. Op grond van de richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) dienen daarom wel beperkingen te worden aangenomen. Zij heeft hierbij tevens verwezen naar de uitspraak van de Raad van
20 april 2022 [1] . Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een brief van de dermatoloog-allergoloog van 17 februari 2023 en een brief van de longarts van 8 december 2023 ingediend. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de functies niet passend zijn door de aanwezigheid van stof (kartonstof en houtstof) en lijm. De functie van medewerker postverzorging is tevens niet passend omdat appellante geen latex-handschoenen kan dragen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft rapporten van 31 januari 2023, 6 juli 2023, 20 december 2023 en 4 januari 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, alsmede rapporten van 13 januari 2024 en
13 februari 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018 [2] geeft de richtlijn MAOC geen aanleiding voor een ander oordeel over de aangenomen belastbaarheid van appellante per 1 december 2019. Van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting door de medische behandelaars van appellante, dat in verband met haar huidklachten volledige ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, is geen sprake. Hiermee is tevens geen sprake van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de uitspraak van de Raad van 20 april 2022. De brieven van de dermatoloog-allergoloog en de longarts die appellante in hoger beroep heeft ingediend werpen hier geen ander licht op. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat deze brieven geen nieuwe informatie bevatten ten aanzien van de allergieën en de astma waarvoor al beperkingen waren aangenomen met betrekking tot de datum in geding.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat de per
1 december 2019 geselecteerde functies passend zijn voor appellante waar het gaat om de aanwezigheid van stof en lijm. Stof vormt geen kenmerkende belasting in de functies en de geur van lijm komt niet voor. In verband met huidcontact met lijm kan appellante diverse andere soorten latexvrije handschoenen dragen. Dat dit niet mogelijk zou zijn heeft appellante niet onderbouwd. De eerst ter zitting gedane mededeling dat de dermatoloog van mening zou zijn dat het langdurig dragen van handschoenen van schurend materiaal wordt afgeraden is daartoe onvoldoende.
4.5.
Tevens is geen aanleiding voor een ander oordeel over de Amber-beoordeling.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 1 december 2019 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2022:902 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2022:902).
2.ECLI:NL:CRVB:2018:1945 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2018:1945).