ECLI:NL:CRVB:2024:684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
23/1968 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 7 december 2020 en 7 juli 2021, vastgesteld op respectievelijk 61,54% en 62,13%. Appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met psychische klachten en is van mening dat hij niet geschikt is voor de door het Uwv geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker. De rechtbank Rotterdam heeft eerder de beroepen van appellant en zijn ex-werkgever tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheidspercentages correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat er geen gronden zijn aangevoerd tegen de medische beoordeling en dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, niet leiden tot een overschrijding van zijn mogelijkheden. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelt dat de functiebelasting in de schoonmaakbranche niet correct is weergegeven in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 december 2020 en 7 juli 2021 juist is vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 april 2024. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/1968 WIA, 23/1969 WIA
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2023, 21/6459, 22/275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam ex-werkgever] (ex-werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 december 2020 en 7 juli 2021 heeft vastgesteld op respectievelijk 61,54% en 62,13%. Volgens appellant is hij niet geschikt voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de arbeidsongeschiktheidspercentages juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Namens de ex-werkgever heeft [belanghebbende] verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Appellant heeft niet gereageerd op de hem door de Raad bij brief van 4 augustus 2023 gestelde vraag of hij al dan niet toestemming geeft om ex-werkgever inzage te geven in de medische gegevens. De Raad is er daarom van uitgegaan dat appellant die toestemming niet heeft gegeven.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba. Als tolk is verschenen M. Cordes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. De ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door [belanghebbende] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker voor gemiddeld 39,95 uur per week. Op 10 december 2018 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 63,77%. Het Uwv heeft bij besluit van 1 maart 2021 (primair besluit 1) aan appellant met ingang van 7 december 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,77%. Appellant en zijn ex-werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Bij besluit van 11 mei 2021 (primair besluit 2) heeft het Uwv de WIA-uitkering per 7 juli 2021 omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%. De ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant en zijn ex-werkgever tegen primair besluit 1 gegrond verklaard, het primaire besluit 1 herroepen en het arbeidsongeschiktheidspercentage per 7 december 2020 nader vastgesteld op 61,54%. Bij besluit van 15 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever tegen primair besluit 2 gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen, het arbeidsongeschiktheidspercentage per 7 juli 2021 nader vastgesteld op 62,13% en bepaald dat appellant onveranderd blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Aan deze besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 6 december 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant per 7 december 2020 en 7 juli 2021 geschikt geacht voor de SBC-codes 111180 (productiemedewerker industrie, samenstellen van producten), 111334 (huishoudelijk medewerker gebouwen) en 111333 (huishoudelijk medewerker).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant en de ex-werkgever tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gronden zijn aangevoerd tegen de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien het medisch oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 17 februari 2022 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat uit de functiebelasting van de functies huishoudelijk medewerker blijkt dat een hoog handelingstempo niet kenmerkend is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 7 december 2020 terecht heeft bepaald op 61,54% en per 7 juli 2021 op 62,13%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft herhaald dat hij niet geschikt is voor de door het Uwv geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333), omdat in beide functies sprake is van deadlines en een hoog handelingstempo. Uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) blijkt wel dat bij beide functies op deze punten geen sprake is van een kenmerkende belasting, maar deze in het CBBS opgenomen functiebelasting is volgens appellant niet juist. De schoonmaakbranche kenmerkt zich namelijk door dagelijkse deadlines en een relatief hoog fysiek handelingstempo, mede onder druk van de prijsconcurrentie. Dat de in het CBBS opgenomen functiebelasting niet juist is, blijkt volgens appellant al uit de inhoud van de functiebeschrijvingen. Zo moet de huishoudelijk medewerker gebouwen dagelijks ongeveer 330m² kantoorruimte per uur schoonmaken, en heeft de huishoudelijk medewerker (slechts) negen minuten voor het schoonmaken van een bewonerskamer in een verpleeghuis. Daaruit volgt al dat sprake is van een hoog handelingstempo en deadlines. Ter (verdere) onderbouwing van de stelling dat de in het CBBS opgenomen functiebelasting niet juist is heeft appellant een rapport van 12 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige overgelegd met betrekking tot de functiebelasting van een functie van schoonmaakmedewerker, alsmede een (ongedateerd) rapport van de Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (RAS) over de specifieke kenmerken van het werk in de schoonmaakbranche. Appellant heeft zich gelet op het voorgaande op het standpunt gesteld dat hij de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens voldoende gemotiveerd heeft bestreden. Dat leidt er volgens hem toe dat de arbeidsdeskundig analist van het Uwv de functies opnieuw dient te bekijken en zijn bevindingen dient terug te koppelen aan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het bestreden besluit kan (dus) niet in stand blijven.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in dat kader mede verwezen naar het rapport van 28 februari 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een toelichting gegeven op de in het CBBS gehanteerde begrippen hoog handelingstempo en deadlines, en heeft herhaald dat uit het CBBS blijkt dat bij de voor appellant geselecteerde functies onder de SBC-codes 111334 en 111333 op de punten hoog handelingstempo en deadlines geen sprake is van een kenmerkende belasting.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 december 2020 op 61,54% en per 7 juli 2021 op 62,13% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad [1] dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens.
4.3.
Uit het CBBS blijkt dat bij de voor appellant geselecteerde functies huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) op de punten hoog handelingstempo en deadlines geen sprake is van een kenmerkende belasting. Er is geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Het enkele feit dat, zoals appellant heeft aangevoerd, uit de functiebeschrijvingen blijkt dat dagelijks ongeveer 330m² kantoorruimte per uur schoongemaakt moet worden dan wel dat voor het schoonmaken van een bewonerskamer in een verpleeghuis (slechts) negen minuten staat is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van hoog handelingstempo en deadlines. In dat kader is ook van belang de in het rapport van 28 februari 2024 opgenomen algemene toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de binnen het CBBS gebruikte begrippen hoog handelingstempo en deadlines. In de functies is voldoende afwisseling qua werktempo en het werk is bij normaal verloop goed te realiseren. Ook met de door appellant overgelegde stukken is geen twijfel ontstaan aan de in het CBBS opgenomen functiebelasting. Het Uwv heeft ter zitting terecht benadrukt dat het in het geval van appellant gaat om twee specifieke functies huishoudelijk medewerker met hun eigen, uit het CBBS blijkende, functiebelasting, en dat de door appellant overgelegde informatie niet is toegespitst op deze functies. Het rapport van 12 augustus 2020 van de arbeidsdeskundige ziet namelijk op een andere functie dan waarvoor appellant geschikt is geacht, en het rapport van de RAS ziet slechts in zijn algemeenheid op de specifieke kenmerken van het werk in de schoonmaakbranche. Het feit dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de in het CBBS opgenomen functiebelasting betekent ook dat het verzoek van appellant om de arbeidsdeskundig analist een nader onderzoek te laten verrichten wordt afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 december 2020 op 61,54% en per 7 juli 2021 op 62,13% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737