ECLI:NL:CRVB:2024:684
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de geschiktheid voor geselecteerde functies
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 7 december 2020 en 7 juli 2021, vastgesteld op respectievelijk 61,54% en 62,13%. Appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met psychische klachten en is van mening dat hij niet geschikt is voor de door het Uwv geselecteerde functies van huishoudelijk medewerker. De rechtbank Rotterdam heeft eerder de beroepen van appellant en zijn ex-werkgever tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheidspercentages correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat er geen gronden zijn aangevoerd tegen de medische beoordeling en dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, niet leiden tot een overschrijding van zijn mogelijkheden. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelt dat de functiebelasting in de schoonmaakbranche niet correct is weergegeven in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 december 2020 en 7 juli 2021 juist is vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 april 2024. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.