ECLI:NL:CRVB:2024:686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
23/1963 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de vraag naar bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WIA-uitkering van appellant, die per 25 juli 2017 een uitkering ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% tot 100%. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van de Wet WIA, en dat appellant geen belang heeft bij de beoordeling van een zogenaamde medische afzakker. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering niet eerder dan per 25 juli 2017 heeft toegekend. De Raad concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant in de periode van 2012 tot en met 2018 niet in staat was om een aanvraag in te dienen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

23/1963 WIA
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2023, 21/2845 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht (pas) per 25 juli 2017 de
WIA-uitkering van appellant uitbetaalt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als advocaat. Hij heeft zich per 30 april 2010 ziekgemeld. Hij heeft bij brieven van 24 juli 2018 en 22 december 2018 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend die bij brief van zijn gemachtigde van 16 december 2019 is aangevuld. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden geen beperkingen heeft. Bij besluit van 28 mei 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 27 april 2012 een
WIA-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 februari 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geen geschikte functies voor appellant kunnen selecteren waardoor appellant per 27 april 2012 volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit aan appellant met ingang van 25 juli 2017 (52 weken na de eerste aanvraag) een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA betaalbaar gesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het bestreden besluit in stand gelaten maar het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed. Daartoe bestaat aanleiding omdat het Uwv pas in beroep afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Het gebrek aan het bestreden besluit heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant in het geheel niet in staat was om voor zichzelf iets te bewerkstelligen of hulp van derden te vragen. De gedingstukken bieden onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen stellen dat het appellant heeft ontbroken aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van de klachten, waardoor hij niet eerder een aanvraag heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat niet gezegd kan worden dat appellant om medische redenen niet eerder dan op 24 juli 2018 in staat was een aanvraag in te dienen. Er is daarom geen sprake van een bijzonder geval om een uitzondering op de hoofdregel van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA te maken. Het Uwv heeft dan ook terecht de WIA-uitkering niet per eerdere datum dan per 25 juli 2017 aan appellant toegekend. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een ‘medische afzakker’.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval om een uitzondering op de hoofdregel van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA te maken. Ook heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van een medische afzakker.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de betaling van de WIA-uitkering van appellant per 25 juli 2017 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.2.
Onderschreven wordt wat de rechtbank in de overwegingen 4.8 en 4.9 van de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Daar wordt aan toegevoegd dat appellant in 2013 bij de huisarts heeft aangegeven dat gesprekken bij de POH niet meer nodig zijn omdat hij het weer aardig op de rit heeft en in 2015 blijkt appellant ook zelf in staat om zijn dossier bij de psycholoog op te halen. Geen aanwijzingen bestaan voor de conclusie dat het appellant in de periode van 2012 tot en met 2018 heeft ontbroken aan inzicht in de ernst, aard en duurzaamheid van zijn klachten waardoor hij niet eerder dan in 2018 een aanvraag heeft kunnen indienen of heeft kunnen laten indienen door een derde.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellant geen belang bij de beoordeling of sprake is van een zogenaamde medische afzakker. Appellant ontvangt per 25 juli 2017 een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% tot 100%. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het (hoger) beroep niet in concreto voor een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen [1] . Volgens vaste rechtspraak kan bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum de verzekerde de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen opnieuw ter discussie stellen [2] .

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de toekenning van de
WIA-uitkering aan appellant per 25 juli 2017, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% tot 100%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0624.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1727.