ECLI:NL:CRVB:2024:762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
23/1072 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 11 juni 2021 door het Uwv. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om te werken en dat de beëindiging van haar uitkering onterecht is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad concludeert dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische rapporten geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die aan de beëindiging ten grondslag ligt.

Het proces begon met een besluit van het Uwv op 4 mei 2021, waarin de uitkering van appellante werd beëindigd. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft appellante haar standpunten herhaald, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, medisch passend zijn voor appellante.

De Raad wijst erop dat, hoewel het Uwv in hoger beroep een afdoende arbeidskundige motivering heeft gegeven, dit niet leidt tot een schending van de rechten van appellante. De Raad veroordeelt het Uwv wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 186,- moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 10 april 2024.

Uitspraak

23/1072 ZW
Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2023, 22/3430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 11 juni 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om te werken zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 4 mei 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 11 juni 2021 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 7 juni 2022 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 oktober 2023. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
De behandeling van de zaak is ter zitting geschorst.
Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de Raad gestuurd.
Appellante heeft de beroepsgronden aangevuld.
De zaak is opnieuw behandeld op een zitting van de Raad van 11 maart 2024. Voor appellante is verschenen mr. Ros. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende en postsorteerster voor 39,85 uur per week. Op 11 mei 2020 heeft zij zich ziekgemeld met klachten ontstaan na een auto ongeval. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 30 maart 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 mei 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 11 juni 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante dan ook ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat daarbij aandacht is besteed aan alle klachten die appellante naar voren heeft gebracht. Uit de stukken die appellante in beroep heeft ingebracht blijkt niet dat het Uwv de objectiveerbare beperkingen van appellante heeft onderschat. De rechtbank is van oordeel dat de in beroep ingediende verklaring van de revalidatiearts van 28 juni 2022 geen reden geeft voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat deze ziet op een periode van meer dan een jaar na de datum in geding. Wat appellante in beroep heeft ingebracht bevat geen objectieve onderbouwing van de onjuistheid van het oordeel van de verzekeringsarts. De geselecteerde functies vallen binnen de belastbaarheid van appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd.
3.1.1.
Als gevolg van pijnklachten die zijn ontstaan na het ongeval in 2020 heeft appellante moeite met zitten en staan. Bij meerdere van de voorbeeldfuncties zal appellante de gehele dag zittende werkzaamheden moeten verrichten. Met de lichamelijke beperkingen die zij ervaart is dit voor haar niet mogelijk. Appellante heeft juist afwisseling nodig in haar lichaamshouding. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op een advies van T.W.J.S. van der Helm, verzekeringsarts en register geneeskundig adviseur. Appellante heeft aangevoerd dat ondanks dat dit rapport is opgesteld na de datum in geding, het wel degelijk relevant is. Het is duidelijk dat de klachten zijn ontstaan door het ongeluk en de medische beoordelingen van latere datum hebben daarom ook betrekking op de datum in geding.
3.1.2.
Appellante heeft erop gewezen dat zij zwaardere psychische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Als gevolg van het ongeval heeft zij PTSS opgelopen. Hierdoor heeft appellante moeite met concentreren en is zij snel vermoeid. Appellante is van mening dat zij vanwege haar lichamelijke en psychische klachten geen werkzaamheden kon uitvoeren en dat haar ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De rapporten van de verzekeringsartsen bieden geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is verricht. Voor de EZWb heeft een verzekeringsarts appellante op 30 maart 2021 op een spreekuur gezien. Hij heeft de informatie uit het dossier en de opgevraagde informatie van de behandelend psycholoog in de beoordeling betrokken. Voor de lichamelijke klachten is verwezen naar het in december 2020 uitgevoerde lichamelijk onderzoek. Omdat er geen verandering was opgetreden in de klachten, kon worden afgezien van het opnieuw verrichten van een lichamelijk onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van telefonisch contact met appellante gerapporteerd. Zowel de lichamelijke als de psychische klachten zijn in de heroverweging betrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsartsen van het Uwv aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar lichamelijke klachten zijn onderschat. Appellante heeft moeite met zitten en staan en heeft veel afwisseling nodig. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat wat betreft de lichamelijke klachten er bij het lichamelijk onderzoek in december 2020 geen afwijkingen of bewegingsbeperkingen geobjectiveerd konden worden. Dit past bij de aard van de problematiek, whiplash WAD 1 of 2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van het standpunt van appellante dat zij wegens lichamelijke klachten is aangewezen op meer beperkingen voor lopen, staan en zitten vastgesteld dat bij appellante sprake is van lichamelijke klachten, zonder dat sprake is van pathologische afwijkingen. Het verrichten van activiteiten, waaronder lopen, staan en zitten, leidt in zo'n geval, ondanks dat pijnklachten aanwezig kunnen zijn, niet tot schade van de gezondheid omdat het gezien het ontbreken van onderliggende pathologie niets kan beschadigen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt. Het door appellante in hoger beroep ingediende medisch advies, uitgebracht in het kader van de letselschadeprocedure, biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de FML omdat in dat advies geen medische bevindingen staan vermeld waar de verzekeringsartsen geen rekening mee hebben gehouden.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De verzekeringsarts heeft in verband met de diagnose PTSS beperkingen gesteld ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft appellante aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie en op een werksituatie zonder veel storingen of onderbrekingen. In het werk mag maximaal twee keer per week een productiepiek voorkomen en conflicten kunnen alleen schriftelijk worden gehanteerd. Appellante is verder aangewezen op werk zonder intensieve en langdurige klant- of patiëntcontacten en zonder leidinggevende aspecten. Ook beroepsmatig vervoer is niet mogelijk voor appellante. De stelling van appellante dat er ook beperkingen moeten gelden vanwege concentratiestoornissen wordt niet gevolgd. Van belang is hierbij dat de verzekeringsartsen bij psychisch onderzoek geen stoornis in de concentratie hebben kunnen objectiveren. Het standpunt van appellante dat zij is aangewezen op een urenbeperking omdat zij extra recuperatietijd nodig heeft wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er uitgaande van de verzekeringsgeneeskundige standaard "Duurbelastbaarheid in Arbeid" geen medische indicatie is om een urenbeperking aan te nemen bij passende arbeid rekening houdend met de al gestelde beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 maart 2021 wordt geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies is met het in hoger beroep ingediende rapport van 31 oktober 2023 een afdoende motivering op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid gegeven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Omdat pas in hoger beroep een afdoende arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en op € 1.750,- in hoger beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het hogerberoepschrift en het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. Het totaalbedrag van de proceskosten bedraagt dus € 3.500,-. ‬Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-‬;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Gök

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.