In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 11 juni 2021 door het Uwv. Appellante stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om te werken en dat de beëindiging van haar uitkering onterecht is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad concludeert dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische rapporten geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die aan de beëindiging ten grondslag ligt.
Het proces begon met een besluit van het Uwv op 4 mei 2021, waarin de uitkering van appellante werd beëindigd. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft appellante haar standpunten herhaald, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, medisch passend zijn voor appellante.
De Raad wijst erop dat, hoewel het Uwv in hoger beroep een afdoende arbeidskundige motivering heeft gegeven, dit niet leidt tot een schending van de rechten van appellante. De Raad veroordeelt het Uwv wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 186,- moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 10 april 2024.